Waarom is het zo, vroeg deze reiziger zich bijvoorbeeld af, dat er in Engeland zoveel wordt geroofd en gemoord, terwijl op zowel diefstal als moord de doodstraf staat? Nu, dat is heel simpel. Als een dief wordt gesnapt terwijl hij steelt, kan hij net zo goed degene vermoorden die hem op heterdaad betrapt. De straf is dezelfde en de kans op aanhouding wordt kleiner als hij mogelijke getuigen een kopje kleiner maakt. Dus als je minder moorden wil, verklein dan de straf voor diefstal. Maar hoe zorgen we dan voor minder diefstallen?
Welnu, zo zei de reiziger, kijk eerst eens naar de onderliggende reden. ‘Geen straf op aarde weerhoudt mensen van diefstal, als het hun enige manier is om aan eten te komen.’ De reiziger gaat later uitgebreid in op die grote hoeveelheid hongerlijdenden; dat kwam toentertijd door het omheinen van gemeenschappelijke grond. ‘In plaats van deze verschrikkelijke straffen is het veel zinniger om iedereen te voorzien van basisonderhoud, zodat niemand in de vreeswekkende noodzakelijke situatie komt waarin hij eerst een dief en dan een lijk is.’ Met andere woorden: denk buiten het kader, denk radicaal, denk utopisch.
REALISTISCHE UTOPIEËN
Er bestaat natuurlijk een oud en niet al te veelbelovend verband tussen sociaal gedachtegoed en de utopie. Neem Auguste Comte, de filosoof die wordt gezien als de grondlegger van de sociologie. Een van zijn vele ideeën was het plan voor een Europese Unie die zou bestaan uit zestig republieken, elk ter grootte van Normandië. Elke republiek zou geregeerd moeten worden door een driemanschap van bankiers, gespecialiseerd in respectievelijk landbouw, industrie en handel. Ook moesten zij minstens 42 jaar oud zijn, zodat ze de tijd hadden gehad om hun betrouwbaarheid te bewijzen. Of neem een andere grondlegger, wiens ideeën niet unaniem als volslagen belachelijk worden afgedaan: Karl Marx. Is het duidelijke falen in de twintigste eeuw van alle uitgeprobeerde varianten van de socialistische utopie niet het definitieve bewijs dat utopisch denken en serieus sociaal gedachtegoed niet samengaan? Integendeel.
Het probleem met Marx is juist niet dat hij te veel utopische gedachtespinsels heeft, maar te weinig. Welke instituties een sociale maatschappij moet hebben, welke problemen deze instituties hoogstwaarschijnlijk opleveren, welke mogelijke oplossingen er voor deze problemen zijn: dit zijn utopische vragen die juist een marginale plaats innemen in het werk van Marx. Het houdt wel zo’n beetje op bij de minieme kritiek op het program van Gotha, het programma van de eerste sociaaldemocratische partij (Marx 1875). Op het graf van Marx (Highgate Cemetery, Londen) staat de vertaling van een van zijn beroemdste zinnen: ‘De filosofen hebben de wereld alleen anders geïnterpreteerd. Het komt erop aan haar te veranderen’ (Marx 1845). Mooi gezegd, helemaal waar, meneer Marx. Maar als het er echt op aankomt om de wereld ten goede te verbeteren, is het niet genoeg om enige tijd te hebben besteed aan ‘het alleen anders interpreteren’, dat wil zeggen het beschrijven, analyseren, verklaren en bekritiseren van de wereld. Het is net zo belangrijk dat je je voeten vuil maakt met meer dan een paar motto’s en daadwerkelijk uitdenkt wat een goede of een betere samenleving zou moeten zijn, of een rechtvaardige of meer rechtvaardige samenleving. Kortom, utopisch denken is noodzakelijk. In deze bezigheid is er ruimte – die moet er zelfs zijn – voor normatief, ethisch, filosofisch denken.
Maar filosofen moeten het varkentje niet alleen proberen te wassen. Net zomin moeten zij het allemaal uitbesteden aan de economische professie. Vreemd genoeg is de economie de enige sociale wetenschap die een expliciete normatieve tak van betekenis heeft ontwik-keld: de welvaartstheorie en later de socialekeuzetheorie. Er is evenwel geen fundamentele reden voor een dergelijke asymmetrie tussen economie en de andere sociale wetenschappen.
Utopisch denken stelt zich niet ten doel om alle details van de perfecte samenleving minutieus te beschrijven. Eerder houdt het zich bezig met (1) het formuleren van voorstellen voor radicale hervormingen in de huidige sociale stand van zaken, (2) het rechtvaardigen van deze voorstellen in het licht van normatieve principes of waarden waarvan de verwezenlijking wenselijk wordt geacht, gecombineerd met de best mogelijke wetenschappelijke analyse van de problematiek die de voorstellen te lijf moeten gaan en (3) het voortdurend onderwerpen van de voorstellen aan het meest meedogenloze, kritische onderzoek, een onophoudelijk zoeken naar alle mogelijke bijverschijnselen, en dat alles met het oordeel van expliciet gemaakte, normatieve overwegingen in het achterhoofd. Zulk utopisch denken is niet waardevrij, maar het maakt sociaalwetenschappelijke waarheid ook niet afhankelijk van beladen oordelen.
Op veel feitelijke vraagstukken vereist utopisch denken antwoorden over waarschijnlijke effecten, verenigbaarheid en duurzaamheid. Het is heel goed te onderbouwen dat de keuze voor juist deze feitelijke vragen voortkomt uit een waardeoordeel. Maar het is essentieel dat de antwoorden op die vragen worden beschermd tegen de inmenging van onze belangen en waarden. Utopisch denken moeten we niet verwarren met wensdenken. Utopisch denken vraagt om stevige discipline van een veeleisende, veelzijdige wetenschappelijke gemeen-schap. Die moet sterk genoeg zijn ons te weerhouden van een geloof in en een naleven van hetgeen wij zouden willen dat waar is, terwijl het ver van de realiteit staat. Deze cruciale noodzaak van intellectuele integriteit moet ons tegelijkertijd niet laten wegschrikken van onze gemeenschappelijke missie: het ontwerpen van een betere en haalbare toekomst, waarin we redelijke hoop meegeven aan onze tijd en aan toekomstige generaties, waarin we realistische utopieën gestalte geven.
BASISINKOMENLAND
Let op: tegengesteld aan het voorstel van More en Vives gaat een onvoorwaardelijk basisinkomen niet uitsluitend of uiteindelijk over de verdeling van inkomen of koopkracht. Het gaat over de beslissing welk leven iemand wil leiden. Het gaat over de macht om ‘nee’ te zeggen tegen de voorschriften van een baas, bureaucraat of echtgenoot. En het gaat over de macht om ‘ja’ te zeggen tegen activiteiten die slecht of helemaal niet worden betaald, maar die je wel graag doet, omwille van henzelf of de opleiding en de contacten die ze opleveren. De verwachting is dat een gelijker verspreiden van deze onderhandelingsmacht, de macht om ‘ja’ en ‘nee’ te zeggen, onze samenleving niet alleen gelijker maakt. Het verbetert ook de kwaliteit van werk – en zo ook van het leven – stelselmatig, als gevolg van de werking van de kapitalistische markt als deze eenmaal in de context van de nieuwe machtsverhoudingen functioneert.
Maak je geen zorgen, ik ga niemands tijd verdoen met een beschrijving van het idyllische leven van de inwoners van basisinkomenland, of met een overzicht van de technologische veranderingen die een basisinkomen meer populair dan ooit hebben gemaakt (zie Stern 2016, Bregman 2016). Ook ga ik geen synthese geven van de filosofische literatuur van de afgelopen twintig jaar over de vraag of een onvoorwaardelijk basisinkomen voortkomt uit of in strijd is met een plausibel model van sociale rechtvaardigheid (zie Van Parijs 1995, Krebs 2000, Reeve en Williams 2003, Van Donselaar 2009, Birnbaum 2012). In plaats daarvan wil ik vier feiten benoemen die duidelijk maken dat een universeel basisinkomen nu al meer is dan een filosofisch waanbeeld. Vervolgens noem ik enkele kwesties die voortkomen uit voorstellen van een basisinkomen, waaruit blijkt dat serieus utopisch denken hoognodig behoefte heeft aan doordacht interdisciplinair werk.
MEER DAN EEN WAANBEELD
2. Er is één land dat in september 2010 een vorm van onvoorwaardelijk basisinkomen instelde: Iran. Het betrof hier weliswaar een inkomen op een lager niveau, maar wel met een veel groter bereik. Weer hadden olieopbrengsten ermee te maken: de Iraanse regering realiseerde zich de economische absurditeit van de lage binnenlandse olieprijzen, die veel lager dan de prijs op de wereldmarkt waren. Daarom besloot zij de prijzen geleidelijk op te krikken naar het internationale niveau. Maar om het effect op de eigen bevolking – met name op de allerarmsten – te compenseren, besloot de regering ook een deel van de olieopbrengsten als uitkeringen te verdelen. Iran heeft een grote informele economie en de regering kwam er geleidelijk achter dat de beste manier van verdelen een universele, niet aan een toets gerelateerde uitkering was.
3. De Europese Unie wordt zich er geleidelijk van gewaar dat, afgezien van tijdsgebonden redenen voor de crisis in de eurozone, er ook fundamentele redenen zijn. In tegenstelling tot de stabiele munt van vijftig Amerikaanse staten ontbreekt het de Europese Unie aan twee grote buffermechanismen: (1) interstatelijke migratie, die zes keer zo hoog is in de Verenigde Staten en (2) geldoverschrijvingen tussen staten. Dat aantal ligt tussen de twintig en de veertig keer hoger in de Verenigde Staten, afhankelijk van de gebruikte indicator. Taalverschillen zijn de grootste barrière voor de groei van de eerste buffer. De enige serieuze hoop voor een duurzame euro is dus de versterking van de tweede buffer, geldoverschrijvingen. Maar de Europese Unie zal het nooit voor elkaar krijgen al haar welvaartsstaten te verenigen in één enorme verzorgingsstaat. De enige vorm die deze buffer daarom zou kunnen aannemen, is een hele simpele. Zodra je een aantal plannen aan de kant schuift wegens hun intrinsieke ongelijkheden, blijft er niet veel over behalve een basisinkomen voor de hele Europese Unie of de hele eurozone. Niet als vervanging van bestaande nationale welvaartsstaten, maar als een bodem die je onder hen kunt schuiven zodat ze blijven functioneren.
4. Op wereldniveau is iedereen het er intussen wel over eens dat klimaatverandering een serieus probleem is. Veel mensen geloven dat de beste manier om dat probleem aan te pakken bestaat in (1) de verkoop van emissierechten aan de hoogste bieders, rekening houdend met een drempel die niet mag worden overschreden en (2) de verdeling van de grote opbrengsten van deze jaarlijkse verkoop aan al diegenen die recht hebben op de natuurlijke hulpbronnen van de aarde, inclusief het absorptievermogen van onze atmosfeer, oftewel: aan alle mensen.
ECONOMISCHE DUURZAAMHEID
individueel basisinkomen in, dat de hoogte heeft van de helft van de bijstandsuitkering die wordt uitgekeerd aan een stel zonder andere inkomsten. Hierbij komen het behoud van inkomensafhankelijke bijdragen voor individuen en de afschaffing van belastingvrijstellingen in de persoonlijke inkomstenbelasting. Ambitieuzere of langetermijnvoorstellen opperen een onvoorwaardelijk basisinkomen dat hoog genoeg is om een fatsoenlijk leven van te leiden, zelfs als de ontvanger ervan alleen is. Inkomensafhankelijke programma’s worden dan helemaal vervangen. Maar wat de reikwijdte en andere eigenschappen van het voorstel ook zijn, de kern van het onderzoek naar zijn economische duurzaamheid neemt gewoonlijk de vorm aan van simpele economische modellen die de zogenaamde inkomenseffecten en substitutie-effecten in arbeidsaanbod proberen te vatten.
Als het universele voorstel gedeeltelijk of helemaal een inkomensafhankelijk model vervangt, is het te verwachten dat het arbeidsaanbod van mensen in de laagste salarisschalen stijgt. De zogenaamde armoedeval neemt af of verdwijnt zelfs helemaal: mensen behouden hun basisinkomen als ze werken, hun marginale belastingdruk neemt af, hun inspanningen worden meer beloond, ze zijn niet langer gevangen in hun armoede door de angst dat hun uitkering wordt gekort. Dit positieve effect op het arbeidsaanbod van mensen die het slechtst af zijn, en daarmee op de economische duurzaamheid van het hele voorstel, kan echter teniet worden gedaan door twee andere effecten.
Ten tweede is er noodzakelijkerwijs sprake van een inkomenseffect: als jouw werkgedrag vooral wordt bepaald door de zorg om een bepaald inkomensniveau, zal je aanspraak op een basisinkomen ervoor zorgen dat je minder graag werkt, minder hard werkt en je je minder schoolt. Tenminste, zolang je inkomen binnen de schijf blijft waarin een verhoging van de belastingen die je betaalt minder is dan het basisinkomen en je totaalinkomen dus hoger dan eerder blijft.
Zulke simpele modellen zijn onontkoombaar, maar missen wel enkele belangrijke punten waardoor andere wetenschappen dan de economie een waardevolle bijdrage leveren aan intelligent, utopisch denken. Soms verstevigt zo’n bijdrage het argument voor economische duurzaamheid, soms brengt ze meer scepticisme aan. Twee voorbeelden volstaan:
2. Hoe meer een werkethos de overhand heeft in een samenleving, hoe minder de inko- mens- en substitutie-effecten die economen analyseren relevant zijn voor het arbeidsaan- bod en het werkethos door alle geledingen van de bevolking, en hoe hoger het niveau van een onvoorwaardelijk basisinkomen dus kan zijn. De bevordering van werkethos en de invoering van een onvoorwaardelijk basisinkomen lijken schitterende, paradoxale bondgenoten. Aan de andere kant houdt de nadruk op werkethos ook een sociale straf in op luiheid, en leidt die er niet toe dat het emancipatorische effect van het basisinkomen teniet wordt gedaan? Of misschien volstaat het om op te merken dat zelfs te midden van het meest strikte werkethos een onvoorwaardelijk basisinkomen de laagopgeleide meer opties geeft binnen de prestaties die het werkethos van hem verlangt. Al deze gelijkenis- sen en verschillen tussen juridische en sociale normen zijn uiterst subtiel en moeilijk te vangen met de nuttige maar overgestileerde ‘haalbare sets’ van economen.
POLITIEKE HOUDBAARHEID
Utopisch denken over basisinkomen moet dus zeker te rade gaan bij economen, maar zij moeten de discussie niet van a tot z voeren. Hoe zit het met de politieke haalbaarheid? Is er wel of geen politieke meerderheid voor de hier voorgestelde utopie? Zijn publieke opiniepei-lingen ervoor of ertegen? Deze vragen zijn van weinig belang voor utopisch denken. Utopisch denken is een centraal deel van het democratische proces waardoor een politieke wil gestalte krijgt. Het moet datgene wat het vormgeeft niet als belemmering zien. Hieruit volgt niet dat utopisch denken de politieke onhoudbaarheid van zijn gerealiseerde voorstellen moet nege-ren. Opnieuw is interdisciplinair werk het antwoord, zoals de komende voorbeelden tonen.
- Het is opvallend hoe politiek duurzaam het Alaska Model is gebleken. Van tijd tot tijd roept er iemand dat gemeenschappelijk geld niet zo over de balk moet worden gegooid en dat het beter kan worden geïnvesteerd in kinderdagverblijven of snelwegen. De steun van zowel de publieke opinie als de politieke partijen maakt het dividend een ‘heilige koe’ van het Alaskaanse openbare leven. Hoe komt dat? Waarschijnlijk doordat het model wordt gepresenteerd en begrepen als de teruggave van een gezamenlijk goed, en niet als de herverdeling van het harde werk van een paar mensen. Zou een basisinkomen dat wordt gefinancierd uit de opbrengs-ten van emissierechtenverkoop eenzelfde onderbouwing kunnen krijgen? Zal het ooit mogelijk zijn dat de publieke opinie een basisinkomen dat uit inkomstenbelas-ting wordt gefinancierd niet ziet als het residu van het werk van vandaag, maar als een deel van wat de werknemer van de natuur heeft gekregen, als iets wat voortkomt uit vermeerdering en innovatie in het verleden, en uit gelukkige persoonlijke omstandigheden? Of is de grip van de illusie dat ons arbeidsproduct geheel en al te danken is aan ons werk te sterk? En als dat het geval is, betekent dat dan dat een basisinkomen dat niet op natuurlijke hulpbronnen steunt nooit dezelfde politieke standvastigheid zal hebben als het Alaska Model?
- In de meeste westerse landen is er sprake van grote culturele diversiteit. Dit komt door migratie en endogene differentiatie. Sommige cultureel duidelijk onderscheiden gemeen-schappen varen wel bij omvangrijke bijstandsmogelijkheden, of worden althans zo gezien. Denk aan zigeuners in sommige Europese landen of krakers in sommige steden. Loopt de politieke duurzaamheid van welk onvoorwaardelijk voorstel dan ook hierdoor een risico? En als er zo’n risico is, zou dat kunnen worden verlicht door het basisinko-men te koppelen aan een lichte voorwaarde, zoals werk in een vrijwillige organisatie of verplichte overheidsdienst na de middelbare school?
Deze paar voorbeelden volstaan om de volgende boodschap bij te lichten. We kunnen er kort en bondig over zijn: de wereld is een puinhoop. In sommige delen minder dan in andere en vooruit, het is op sommige plekken in het verleden aanzienlijk erger geweest. We hadden er slechter aan toe kunnen zijn. Maar het kan ook zoveel beter. Zeker voor diegenen die nu het meest lijden onder de huidige toestand. Om de wereld een betere plek te maken, zijn utopische dromen niet genoeg. Burgerverontwaardiging en door blijven ploeteren op hoop van zegen zijn niet minder essentieel. En toch is utopisch denken onmisbaarder dan ooit: intelligent, kritisch, geleerd, oninschikkelijk utopisch denken dat de instrumenten en kennis van veel academische wetenschappen weet samen te brengen. En dat alles ten dien-ste van normatieve idealen die we steeds weer nauwkeurig en filosofisch moeten blijven onderzoeken.
Dit artikel is een ingekorte, aangepaste versie van een lezing die Philippe van Parijs gaf bij de opening van de American Sociological Association in 2012. Deze werd gepubliceerd in Politics & Society 41 (2013), 171-182. De vertaling is van Florian Jacobs.
LITERATUUR
Birnbaum, S. (2012), Basic Income Reconsidered: Social Justice, Liberalism and the Demands of Equality. New York: Palgrave Macmillan.
Charlier, J. (1848), Solution du problème social ou constitution humanitaire. Brussel: les libraires du Royaume.
Comte, A. (1854), Système de politique positive, ou traité de sociologie instituant la religion de l’Humanité, dl. 4. Excerpt in: P. Arnaud (red.) (1965), Politique d’Auguste Comte. Parijs: Armand Collin.
Krebs, A. (red.) (2000), Basic Income? Analyse&Kritik 22 (2).
More, T. (1978 [1516]), Utopia. Harmondsworth: Penguin.
Marx, K. (1978 [1845]), Thesen über Feuerbach. In: K. Marx en F. Engels, Werke, dl. 3, Berlijn: Dietz, 3-7.
Marx, K. (1962 [1875]), Randglossen zum Programm der deutschen Arbeiterpartei. In: K. Marx en F. Engels, Werke, dl. 19. Berlijn: Dietz, 15-32.
Reeve, A. en A. Williams (red.) (2003), Real Libertarianism Assessed. Political Theory after Van Parijs. Basingstoke: Palgrave Macmillan.
Stern, A. (2016), Raising the Floor. How a Universal Basic Income Can Renew our Economy and Rebuild the American Dream. New York: Public Affairs.
Van Donselaar, G. (2009), The Right to Exploit. Parasitism, Scarcity, and Basic Income. Oxford: Oxford University Press.
Van Parijs, P. (1995), Real Freedom for All. What (if anything) Can Justify Capitalism? Oxford: Oxford University Press.
Vives, J. L. (1999 [1526]), On the Assistance to the Poor. Toronto: University of Toronto Press.