Home Het eindeloze tekort van een gefrustreerde aap

Het eindeloze tekort van een gefrustreerde aap

Door Rutger Claassen op 26 maart 2013

08-2004 Filosofie magazine Lees het magazine

Waarom ervaart de moderne, westerse mens schaarste in een tijd van materiële overvloed? Waarom willen we altijd meer geld, meer status, meer liefde en meer respect? Volgens Rutger Claassen omdat in een hyperindividualistische en standenloze cultuur de strijd om erkenning het enige is dat ons nog identiteit kan geven. Over het eindeloze tekort van een opstandige en gefrustreerde aap.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De moderne mens lijkt op een opstandige en gefrustreerde aap. Een aap, omdat zijn natuur hem dwingt te leven in groepen met een strenge hiërarchie; opstandig omdat hij meende per decreet de gelijkheid van iedereen af te kunnen kondigen; gefrustreerd omdat zijn opstand is mislukt – elke dag moet hij zich nu bewijzen om in de nieuwe hiërarchie niet van de ladder te vallen.

‘Levend in een autocratische of oligarchische staat kunnen we dromen van een samenleving waar de macht verdeeld is en iedereen precies een gelijk aandeel heeft. Maar we weten dat een dergelijke gelijkheid de eerste bijeenkomst van de nieuwe leden niet zou overleven. Iemand zal als voorzitter worden gekozen; iemand zal een sterk betoog houden en anderen overtuigen om zijn leiding te volgen. Aan het einde van de dag zullen we begonnen zijn om elkaar te rangschikken – dat is nu eenmaal het doel van bijeenkomsten.’ (Michael Walzer, Spheres of Justice)

‘Ze hebben de hinderlijke voorrechten van enkele van hun naasten vernietigd; nu ontmoeten ze de concurrentie van allen. De grens is eerder van vorm dan van plaats veranderd. […] De voortdurende tegenstelling die heerst tussen de instincten die de gelijkheid doet ontstaan en de mogelijkheden die zij biedt om hen te bevredigen kwelt en vermoeit de geesten.’ (Alexis de Tocqueville, De la démocratie en Amérique)

Met de revolutie van traditionele naar moderne orde werd ‘eer’ als centraal begrip vervangen door ‘waardigheid’, zo legt Charles Taylor uit in zijn essay De politiek van erkenning (1995). Ten tijde van het ancien régime stond eer voor de afspiegeling van vaststaande maatschappelijke hiërarchieën waarin iedereen gevangen werd gehouden. Dit veranderde met de opkomst van de democratische samenleving. Toen werd waardigheid het centrale begrip. In tegenstelling tot hiërarchische eer duidt waardigheid per definitie op gelijkheid; elk mens bezit er vanwege zijn menszijn evenveel van, wordt erkend als gelijke van ieder ander. De principiële gelijkwaardigheid van alle individuen betekende echter niet dat de nieuwe maatschappelijke orde uitsluitend egalitair was. Spoedig ontstonden nieuwe hiërarchieën, ditmaal niet gebaseerd op een bij de geboorte bepaald zijn (zoals in de oude orde), maar op een flexibel zijn dat afhangt van kunnen (prestaties) en hebben (geld en goederen). Deze revolutie van een aristocratische of feodale samenlevingsvorm naar een democratische samenleving, die zo welluidend door Tocqueville in zijn De la démocratie en Amérique (1835/1840) in al haar facetten werd beschreven, heeft grote gevolgen gehad voor de manier waarop individuen maatschappelijke erkenning verkrijgen. In het oude systeem was de erkenning van ieders individuele identiteit een vanzelfsprekendheid: men werd erkend op grond van zijn vaststaande maatschappelijke positie, als lid van een stand, gilde of klasse. In het nieuwe systeem is deze vanzelfsprekendheid verdwenen: iedereen moet zijn eigen identiteit ontdekken – op zoek gaan naar het authentieke ‘ik’ – en vervolgens zorgen dat deze zelf verworven identiteit maatschappelijk erkend wordt (sociale erkenning). Daarbij is het doel dat de eigen identiteit wordt erkend als beter dan die van anderen. Gelijkwaardig is men al van geboorte en voor de wet, dus dat is niet meer zo interessant (formele erkenning). Terwijl de behoefte aan erkenning een algemeen menselijke behoefte is, vergt zij dus alleen in de moderne maatschappij een voortdurende strijd. De behoefte aan erkenning is universeel, de strijd om erkenning is dat niet. Deze strijd is de ‘emulatieve competitie’, waarin het erom gaat de concurrent te verslaan én daarmee de lof en waardering van anderen te oogsten.

Deze emulatieve strijd creëert algemene schaarste; zij biedt de beste verklaring voor het eeuwig tekort. Dit komt omdat de behoefte aan erkenning de – vaak onbewuste – kracht is áchter de dynamiek die we in onze verlangens ervaren. Die verlangens blijken in veel gevallen niets anders dan de concrete uitdrukking van de fundamentele wens om een eigen identiteit te creëren, een eigen lifestyle of levensgevoel. Zich conformeren aan de grauwe meerderheid is voor de meeste mensen namelijk geen optie: uniek zijn is het dwingende gebod van een tijd waarin zelfontplooiing en vrijheid aanbeden worden. Die identiteit is op zichzelf niet per se een dynamisch gegeven; op een gegeven moment hebben we onszelf meestal wel gevonden, onze smaak en ‘meningen over de wereld’ gevestigd, en heeft onze roeping zich geopenbaard (of niet). Wel dynamisch is de strijd om anderen ervan te overtuigen dat deze identiteit iets is dat het bewonderen waard is, dat zij zouden moeten erkennen. Daar begint de sociale strijd om erkenning. Dat wat hoog in aanzien staat, verschaft die erkenning en dus is het druk rondom banen, goederen en andere zaken waaraan dat aanzien kleeft (zgn. positionele goederen).

Intersubjectief

Erkenning is zelf eigenlijk ook een positioneel goed, het ultieme positionele goed dat op het spel staat in de markteconomie, maar ook in de politiek, wetenschap, kunst en andere domeinen. Aangezien zij geen inwendige of uitwendige, maar een ‘intersubjectieve’ behoefte is (gericht op de waardering van anderen), is zij ten diepste onzelfstandig; altijd afhankelijk van de andere twee typen behoeften om zich te verwezenlijken. Erkenning wordt een individu immers nooit zomaar gegeven; er moet altijd een reden zijn om iemand te erkennen: bepaalde prestaties die verdienstelijk zijn of het bezit van bepaalde goederen dat bewondering oogst. De behoefte aan erkenning reduceert daarmee de bevrediging van alle andere behoeften tot middel: zowel de liberale behoefte aan zelfontplooiing (wat je kunt) als de mimetische begeerte naar ‘statusobjecten’ (wat je hebt) worden ondergeschikt gemaakt aan de emulatieve competitie, net als trouwens de fysiologische behoeften (eten en drinken, seks). Het najagen van al deze behoeften wordt een middel om een positie in bepaalde praktijken en in het algemeen in de sociale hiërarchie te bemachtigen. De moderne ervaring van behoeftenbevrediging wordt hierdoor vaak ambivalent: het intrinsieke en het sociale motief raken met elkaar verknoopt in één en dezelfde handeling. Aan de ene kant genieten we puur van behoeftenbevrediging op zichzelf, zoals iemand die een opleiding volgt plezier beleeft aan de kennis die hij opdoet. Tegelijkertijd speelt altijd mee dat de opleiding dient om een bepaalde sociale positie en daarmee erkenning te verwerven. Een dure vakantie naar exclusieve oorden brengt wellicht plezier en ontspanning, maar de sociale show-waarde is ook niet onbelangrijk. In dat laatste element (dat bij sommige goederen evidenter is dan bij andere) komt de antropologie van Hobbes tot leven, met al zijn trots, wedijver en wantrouwen.

In een welvarende maatschappij is deze meer verfijnde vorm van de strijd om lijfsbehoud de eerste en voornaamste oorzaak van schaarste. Omdat de verslagene altijd kan proberen zich te revancheren is erkenning nooit gegarandeerd, de maatschappelijke val een eeuwige mogelijkheid. Om die val te voorkomen is het het best zich op voorhand te verzekeren van een zo groot mogelijke voorsprong, wat leidt tot extra competitie. Het tegen elkaar opbieden kent geen grenzen en het gevoel van schaarste krijgt de kans zijn greep te vestigen. De wedstrijd om de eigen plaats in de maatschappij af te dwingen vergt steeds meer van iedereen, omdat iedereen bang is achter te blijven. Overleven in deze tijd betekent sociaal overleven. Ook al doet de moderne mythe van autonomie anders geloven, sociaal overleven is een niet te ontwijken gebod.

Als het verband tussen de behoefte aan erkenning en algemene schaarste zo sterk is, doemen twee vragen op. De eerste is: is de behoefte aan (sociale) erkenning noodzakelijk? Hoe sterk staan we onder haar heerschappij? Valt er te ontkomen aan de drang om op anderen indruk te willen maken en waardering te willen krijgen? De tweede vraag ligt in het verlengde en luidt: is erkenning noodzakelijkerwijs een gevecht? Dit laatste komt neer op de vraag of sociale erkenning noodzakelijkerwijs een positioneel goed is; meer status of prestige voor de één betekent minder voor een ander. Zouden we ons ook kunnen voorstellen dat we elkaar in goede harmonie erkennen en de strijd verder achterwege laten? Beide vragen tasten de grenzen af van het rijk van de schaarste; of we de cultuur van de schaarste kunnen veranderen, hangt in hoge mate af van de vraag of we ons op een andere manier tot onze medemens kunnen verhouden.

Wat betreft de eerste vraag over de noodzaak van erkenning; laten we ons voorstellen dat iemand die noodzaak zou willen betwisten: ‘waarom zou ik aan die strijd om erkenning deelnemen? Ik heb er helemaal geen behoefte aan om erkend te worden? Het kan me niets schelen wat anderen van mij denken! En als iedereen mij hierin zou volgen, zouden er heel wat minder problemen zijn!’ Een overtuigend antwoord op deze reactie wordt gegeven door Axel Honneth, die in zijn Kampf um Anerkennung (1992) de meest uitgewerkte en invloedrijke recente theorie over erkenning heeft ontwikkeld. Hij meent dat elk mens in zijn leven drie vormen van erkenning moet verwerven: affectieve erkenning als kind van onze ouders en naasten (hij duidt deze vorm aan met ‘liefde’), erkenning als volwaardige en autonome burger van de maatschappij (‘recht’; vgl. formele erkenning) en erkenning van onze eigen unieke individualiteit (‘solidariteit’; vgl. sociale erkenning). Deze drie vormen van erkenning hebben elk een eigen psychologische waarde. De liefde in het gezin en later daarbuiten levert ons zelfvertrouwen (‘Selbstvertrauen’) op, de erkenning als volwaardig rechtssubject in de gemeenschap zelfrespect (‘Selbstachtung’) en de erkenning als sociaal waardevol voor de gemeenschap zelfwaardering (‘Selbstschätzung’). Dit zijn drie componenten van een gezonde menselijke ontwikkeling. Gaat er met één van de vormen van erkenning iets mis, dan gaan we gekwetst en beschadigd door het leven. Het is dus van levensbelang in onze individuele identiteit (de derde vorm) erkend te worden.

Om mijzelf!

‘Erkenning moge dan noodzakelijk zijn,’ zo zou de criticus kunnen vervolgen, ‘maar is de strijd om erkenning dat ook? Oké, ik wil erkend worden door anderen. Maar niet om mijn overwinningen op anderen maar om wie ik bén! Niet om mijn carrière of bezittingen, maar om mijn karakter, mijn trouw aan mijn vrienden en liefde voor mijn familie, mijn toewijding aan de buurtgemeenschap en mijn humor, mijn eerlijkheid en… gewoon, mijzelf!’ Wat de criticus vraagt is of erkenning, ook al is het erkenning van onze individualiteit, werkelijk een positioneel goed moet zijn; of erkenning werkelijk alleen in de vorm van prestige en status kan verschijnen; of dat we ook erkenning kunnen vinden buiten die strijd om. Honneth aarzelt op dit punt en dat illustreert de moeilijkheid van deze vraag.

In eerste instantie antwoordt hij dat erkenning inderdaad strijd vereist, althans in de huidige samenleving. Dit heeft te maken met de geschiedenis van de verschillende vormen van erkenning. De tweede en derde vorm van erkenning vielen volgens hem in de traditionele samenlevingen van voor de Verlichting samen. De menselijke waarde van elk individu was toen versmolten met zijn of haar sociale rol. In de moderne tijd splitst dit zich in een formele erkenning in het recht van eenieder als gelijkwaardige burger en een aparte erkenning van ieders ‘sociale waarde’ (hier herkennen we de eerder in dit hoofdstuk aan de hand van Taylor besproken omwenteling). Oorspronkelijk was de sociale waarde van elk individu geënt op de waarden van een religieuze en metafysische orde die duidelijk was voor iedereen (ridders hadden in dit systeem bijvoorbeeld een andere waarde dan boeren). Toen deze orde verdween, deed een waardepluralisme zijn intrede: iedere groep definieerde de sociale waarde van zijn leden weer anders. Daarmee ontstond noodzakelijkerwijs een permanente strijd tussen verschillende groepen die proberen om de met hun levenswijze verbonden waarden in de hele samenleving aanvaard te krijgen, en zo aanzien en prestige te verwerven. Een voorbeeld van strijd om het ‘dominante interpretatiekader’ biedt de sociale waardering van beroepen. Velen zien vandaag de dag manager, jurist of bedrijfseconoom als een sociaal nuttig beroep. Maar er is strijd tegen deze dominante interpretatie van de beroepsmatige werkelijkheid; leraren proberen duidelijk te maken dat hun beroep ‘ondergewaardeerd’ is, de overheid probeert de keuze van exacte studies te bevorderen, verzorgers en verplegers vragen om erkenning. Zij voeren een ‘morele strijd’ om erkenning, ze willen niet alleen meer salaris en betere arbeidsvoorwaarden, maar ook het gevoel dat hun bijdrage aan de maatschappij erkend wordt.

Naast deze visie op strijd geeft Honneth ook de indruk dat de erkenning van onze sociale waarde zonder strijd zou kunnen verlopen. Erkenning van sociale waarde betekent volgens hem in de ‘posttraditionele toestand’ dat anderen ons de kans en mogelijkheid geven om onszelf op waarde te schatten; om onszelf als waardevol voor de gemeenschap te ervaren (‘Selbstschätzung’).’ Daarom noemt hij deze derde vorm van erkenning ‘solidariteit’ en meent dat we elkaar wederzijds kunnen en moeten erkennen, ieder in zijn eigen (sociale) waarde. Het idee is ongeveer ‘jij bent goed in dit, ik ben goed in dat – allemaal zijn we een waardevol tandwiel in het grote mechaniek van de samenleving’. Zo’n harmonieuze visie op erkenning kan bij Honneth samengaan met erkenning-als-strijd omdat hij erkenning voornamelijk verbindt aan groepen. Zo kan ik erkend worden als waardevol lid van de groep van padvinders en tegelijkertijd met de groep strijden voor bredere maatschappelijke erkenning voor de padvinderij. Een kleinere eenheid van gelijkgestemden kan dus erkennning-als-solidariteit (niet-positionele sociale erkenning) verwezenlijken, ook al moet de maatschappij als geheel blijven steken in erkenning-als-strijd (positionele sociale erkenning). Honneth beschrijft daarmee een belangrijke gedeeltelijke uitweg uit de strijd om erkenning; de groep is een ‘buffer’ waarop het individu kan terugvallen in de maatschappelijke strijd. Minstens gedeeltelijk ervaart het individu zo erkenning als niet-positioneel: in zijn groep (club, buurt, vereniging, partij, familie) wordt hij gewaardeerd om wie hij is.

Eigen hachje

Dit alles zou overtuigend zijn, ware het niet dat Honneth aan twee belangrijke ontwikkelingen voorbij lijkt te gaan. Ten eerste zegt hij geen woord over de strijd om erkenning die in de moderne samenleving ‘op de individuele manier’ wordt gevoerd. Zo lijkt het net of er alleen een strijd tussen groepen is, terwijl juist in de ‘kennisintensieve en postindustriële samenleving’ iedereen in toenemende mate voor zijn eigen hachje vecht. De zuilen zijn al lang geleden weggevallen, de ideologie van de ‘eigen verantwoordelijkheid’ regeert het land en de sociale zekerheid is op zijn retour. In zo’n situatie is de groep hoe langer hoe minder een steun en wordt elk individu op zichzelf teruggeworpen. Dit wordt nog eens versterkt door de tweede ontwikkeling. Niet alleen valt de samenleving uiteen in verschillende groepen, maar die groepen vallen ook uiteen in allemaal losse, geïsoleerde individuen. Gemeenschappen zijn vrijblijvender, want we hebben ons eigen lidmaatschap gekozen en kunnen dat ook zo weer opzeggen. Er hangt het permanente gevaar van neergang of zelfs ontbinding boven de  meeste groepen die op basis en bij de gratie van vrijwilligheid bestaan. Ook bepalen we zelf hoe intensief ons lidmaatschap is: hoeveel we doen voor de groepen waartoe we behoren, in hoeverre we ons aan de groepsnormen houden, hoeveel tijd we er doorbrengen. 

Het antwoord op de tweede vraag moet dus luiden: er is weliswaar een mogelijkheid om te ontsnappen aan de individuele strijd om erkenning, maar deze mogelijkheid leidt tot een collectieve strijd om erkenning tussen groepen. Een maatschappij die door dit mechanisme beheerst werd, was bijvoorbeeld de verzuilde maatschappij die Nederland tot de jaren zestig was. Identiteit kon daarin worden opgehangen aan de zuil waartoe je behoorde, erkenning was min of meer gegarandeerd. Het is niet voor niets dat de dynamische begeerte minder vat had op de mensen die destijds leefden. Maar dat had ook zo zijn nadelen: de groepsbanden werden door velen als dwingend en knellend beschouwd. Sinds de jaren zestig verzwakten de buffers van de gemeenschap dan ook, zowel door gebrek aan interne cohesie van vele groepen als door de opkomst van het concurrerende model van individuele erkenning. De verlokkingen van status en prestige tastten het gemeenschapsmodel aan en de cultuur van de schaarste dook in het ontstane vacuüm; de ontzuiling viel niet toevallig samen met het ontstaan van de massaconsumptiemaatschappij. Groepen houden daarin hun functie, maar zijn niet meer de identiteitshavens van weleer. Dat wordt door maar weinigen betreurd: het verlangen naar hechte gemeenschappen komt voort uit een begrijpelijke nostalgie, waarin de keerzijden uit het oog zijn verloren.

De ‘privatisering’ van erkenning uit de veilige haven van een groepscultuur bracht echter wel een fundamentele onzekerheid met betrekking tot onze condition humaine met zich mee: wie ben ik? Hoe moet ik handelen? Wat is mijn plaats onder de mensen? Het zoeken naar een identiteit en het strijden voor erkenning van die identiteit werd de grote opgave die op de moderne mens is gelegd. Filosofisch werd deze ontwikkeling bezegeld door Nietzsche die God dood verklaarde en Sartre die de radicale vrijheid van de mens proclameerde. In zo’n situatie vervliegen alle illusies: we moeten de leegte zélf opvullen, onze levensopdracht is ons hele leven aan onze eigen identiteit en de erkenning daarvan te werken; ons ‘in te voegen’ in een groter geheel. Paradoxaal genoeg is alle retoriek over individualisering en autonomie daarom in laatste instantie misplaatst: weliswaar is de strijd om erkenning een individueel gevecht maar het doel is juist om een ‘plaats onder de zon’ te verwerven, temidden van andere mensen. God kunnen we dood verklaren, maar die andere mens komen we elke dag tegen – we zijn er hopeloos van afhankelijk. Dat in een individualistische tijd deze sociale imperatief zich vertaalt in een cultuur van schaarste, doet daar niets aan af.

Dit is een voorpublicatie uit Het Eeuwig tekort, dat in oktober verschijnt bij uitgeverij Ambo, € 19,95, 280 pagina’s. De vraag die in het boek centraal staat is hoe het komt dat de moderne westerse mens is verwikkeld in een voortdurende strijd met de ervaring van schaarste: de ervaring niet voldoende (geld, goederen) te hebben om al zijn behoeften te bevredigen. Voortdurend nieuwe behoeften overvallen hem en vragen om bevrediging. Maar hoe komt dat? Na een afwijzing van liberale theorieen over zelfontplooiing en van theorieën over het mimetische karakter van de begeerte, zoekt de auteur een verklaring in het denken over erkenning. In het tweede deel van het boek gaat de auteur op zoek naar antwoorden op de vraag hoe we met schaarste moeten omgaan. Hij bespreekt de utilistische en ascetische ethiek maar zoekt het antwoord uiteindelijk in een handelingstheorie die verwant is aan die van Hanna Arendt.