Home Groots essay: ‘Hij zei wat ik denk, en ik denk wat hij zei’

Groots essay: ‘Hij zei wat ik denk, en ik denk wat hij zei’

Door Ger Groot op 13 maart 2013

06-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Tussen wijsbegeerte en literatuur zweeft onbestemd het essay: te persoonlijk voor de filosofie, te betogend voor de letteren. Naar aanleiding van een of meer recent verschenen essays schrijft Ger Groot maandelijks een beschouwing halverwege tussen essay en column. Deze maand: politieke retoriek.
 
‘Nu ligt hij daar, en geen zo arm, die thans hem hulde biedt.’ Het lijk ligt doodgebloed; de menigte komt met moeite tot bedaren. En wie spreekt is Marcus Antonius, op het keerpunt van zijn carrière. De schijn is tegen hem, maar hij spreekt. En langzaam slaat de stemming om. Het volk mort tegen wie het zojuist nog bejubelde: de moordenaars van Julius Caesar, die de redenen voor hun daad al onder bijval hebben uiteengezet.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Shakespeare herschiep ruim anderhalf millennium later in zijn naar de dode vernoemde toneelstuk hun krachtmeting, die als een van de subliemste voorbeelden van politieke retoriek de geschiedenis is ingegaan. Misschien was dat vooral zijn verdienste. Tacitus maakt in zijn nu vertaalde verhandeling Tegen het verval van de retorica geen melding van de rede van Marcus Antonius, die in de oudheid kennelijk niet als een retorisch meesterstuk gold.

Dat is vreemd, want tegen alle verwachtingen in moesten Caesars moordenaars, zojuist nog als bevrijders toegejuicht, na zijn toespraak vluchten voor de volkswoede. Dat is het hoogste wat de retoriek bereiken kan. Het bespeelde publiek richt zich naar de wil van de spreker, in wiens woorden het zijn eigen diepste gedachten en verlangens meent te horen: ‘Hij zei wat ik denk, en ik denk wat hij zei.’

‘In het politiek debat is overtuigen vooral een kwestie van gelijk krijgen,’ schrijft Peter van der Geer in zijn boekje De kunst van het debat. Erg verschillend van de retorische tips die Tacitus bespreekt zijn zijn suggesties niet, al reiken ze wel veel verder. Het medium van het debat, vooral de televisie, is andere en subtielere eisen gaan stellen. Het is zelf een onderdeel van de boodschap geworden, zei McLuhan veertig jaar geleden al – en jawel: ook de soundbite vormt nu een substantieel onderdeel van het retorische repertoire.

De filosofie, die zichzelf altijd als de belichaming van de redelijkheid heeft beschouwd, heeft daar nooit veel van willen weten. Plato’s strijd met de sofisten is misschien wel haar stichtingsact. Niet de gekunstelde trucs van retorici en spin doctors leiden haar, maar een onverdunde waarheidsliefde. De botheid die ze daarmee onvermijdelijk uitstraalt, tegenwoordig vaak vermomd als wetenschappelijk jargon, beschouwt ze zelf graag als het zegel van haar authenticiteit.

Die truc beschouwde Nietzsche al als de meest doortrapte uit de hele retoriek. Plato won er voor millennia het pleit mee en ook Marcus Antonius kende haar: ‘Ik ben geen redenaar, zoals Brutus is;/Slechts, daarvoor kent gij mij, een boers, rond man/Mijn vriend getrouw.’



Shakespeares les in retoriek laat zien hoe weinig daarvan klopt. Marcus Antonius manipuleert en veinst. Hij herhaalt uitentreuren hoe ‘achtenswaardig’ zijn tegenstanders zijn – om het volk des te harder het tegendeel te laten schreeuwen. Hij wendt voor door verdriet niet verder te kunnen spreken – om de toehoorders tijd te geven elkaar op te stoken. En het belangrijkste van al: hij spreekt in verzen, terwijl Shakespeare zijn tegenspreker Brutus proza in de mond legt.

Wanneer Brutus zich rechtvaardigt, geeft hij de feiten: scherp, objectief en bijna onpartijdig. Zijn debatkunst is communicatief en herrschaftsfrei, zoals Jürgen Habermas het graag zou zien. Brutus is eerlijk en vol goede wil, want het volk moet oordelen, democratisch en lucide. Daarin gelooft hij, toonbeeld van oude republikeinse deugdzaamheid die hij is, en daarom is hij weerloos tegenover de nieuwe politiek van zijn tegenstander. Diens ‘goede wil’ is – zoals Jacques Derrida ooit Habermas heeft voorgehouden – in werkelijkheid een ‘goede wil tot macht’, zoals volgens Nietzsche ook die van Plato er een was geweest.

Brutus is even naïef als Habermas voorwendt te zijn, want in diens controverse met Sloterdijk bleek ook de laatste niet bijster recht door zee. Maar als ieder spreken door wil tot macht gedreven wordt, is filosofie niet meer dan een façade. Haar redelijkheid is evenzeer van bordkarton als de argumenten die redenaars naar voren schuiven: niet om te overtuigen maar om te ondermijnen. Ieder argument in het retorische debat draagt onder zijn kleding een ontstekingsmechanisme mee, waarmee het zichzelf in het gezicht van de ander kan opblazen. Redelijk is het daarmee alleen maar in schijn en voorlopig, maar juist daardoor is de explosieve lading ervan zo effectief.

Dat terrorisme van de retoriek kan de filosofie nooit elimineren, al was het maar omdat ze er voor een deel het eigen bestaan aan dankt. Maar door zich er rekenschap van te geven, kan ze zich wel hoeden voor het geweld daarvan, dat ze om te beginnen in zichzelf met zich meedraagt. Want ook de passie zonder welke geen filosoof het stellen kan, is als drang van de idee even redeloos als de kracht van het woord dat is in het uitwendige debat. Redelijk is filosofie altijd maar half.

Na lange rationalistische omzwervingen, is zij daar in de jaren zeventig opnieuw achter gekomen. Chaim Perelman publiceerde zijn Nouvelle rhétorique en in het Nederlands taalgebied schreef Sam IJsseling zijn klassiek geworden boek Retoriek en filosofie. Was de eerste nog een soort verkapte argumentatietheorie, de tweede liet zien dat het geweld binnen het denken nooit helemaal elimineerbaar is en dat de filosofie daarmee maar beter kan leren leven.

Niet toevallig waren dat ook de tijden van politieke polarisatie en onrust. Retoriek gedijt bij chaos: daarover zijn Tacitus en Van der Geer het eens. In de filosofie is dat niet erg, in de politiek wel, en daarom is de veelgehoorde roep om meer retoriek in ’s lands vergaderzaal nogal twijfelachtig. Zonder echte chaos wordt ze al snel vals toneel en heeft ze voor haar diskrediet zelfs geen Plato of Habermas meer nodig. ‘Theater maken’ was het enige verwijt waarop Pim Fortuyn geen weerwoord had en dat was een veeg teken. In de bewogen jaren dertig tijden had de socialist Schaper hem dat een stuk gewiekster vóórgedicht: ‘Strikt zaak’lijk debatteren/Dat is een hele toer./Maar kunnen wij ’t niet winnen/Dan maken wij rumoer.’

Tegen het verval van de retorica, door Tacitus, vert. Vincent Hunnik, inl. Piet Gerbrandy, Historische Uitgeverij, Groningen 2003, 115 blz., € 22,75
De kunst van het debat, door Peter van der Geer, Sdu Uitgevers, Den Haag 2002 (tweede druk), 183 blz., € 22,50