Home Groots essay: Denken zonder een poot om op te staan

Groots essay: Denken zonder een poot om op te staan

Door Ger Groot op 13 maart 2013

10-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Tussen wijsbegeerte en literatuur zweeft onbestemd het essay: te persoonlijk voor de filosofie en te betogend voor de literatuur. Dit is de laatste aflevering van Ger Groots serie essays. Als afsluiting een plaatsbepaling van de denker.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De nieuwe essaybundel van Cyrille Offermans, Ver van huis, begint met een schimpscheut aan het adres van Rodins monumentale beeld De denker. Een intellectuele atleet is ermee in brons gevangen, een patjepeeër van de geest en tegelijk een aansteller, vindt Offermans. Iemand die nadenkt, doet dat niet zó en ziet er niet zo uit. ‘Als er ooit iets uit komt, uit dat hoofd bedoel ik, dan moet het een loodzware modderstroom van godvrezende hoofdletterwoorden en kleverige abstracta zijn’.Aan een denker valt eigenlijk helemaal niets te zien, schreef Lolle Nauta in het begin van zijn bundeltje columns Ik denk niet na vorig jaar. Ook hij had het al gemunt op Rodins Denker, volgens hem veeleer een tobber dan een peinzer. Filosofie komt niet uit het hoofd maar uit de pen, aldus Nauta. ‘In mijn hoofd gebeurt meestal niet zoveel¼ De Denker in Parijs is al geruime tijd aan vervanging toe.’

Rodin maakte het denken veel te dramatisch en daarmee werd niet alleen de diepzinnigheid een pose, maar kreeg ook datgene wàt gedacht wordt Wagneriaanse proporties. ‘Uitvergroten’ heet de column die bij Nauta direct op zijn inleiding volgt: slechte filosofie wil met iedere vraag direct raken aan het metafysische Absolute. En Offermans ziet in Rodins toneelspel-filosoof het stereotype van de denker als geniale held nog een laatste keer terugkomen, in een treurspel dat gaandeweg de trekken heeft gekregen van een farce.

Op een filosofisch toneel dat gedurende de hele twintigste eeuw alleen maar verder is ingekrompen, maakt de wijsgeer uit de oude acteerschool een potsierlijke indruk. Hij gebaart druk en breed, schreeuwt en fluistert, en roept een drama op dat vele maten te ruim is voor de Bühne waartoe hij is veroordeeld. Een stand-up comedian kan er nog net uit de voeten, maar met een toneelopening ter breedte van twee uitgestrekte armen verschrompelt het Grote Verhaal vanzelf tot een allureloos fantasietje.

Nauta lijkt om de teloorgang van die verhalen niet te treuren. Offermans is minder opgelucht. Nu de grote verhalen uitverteld lijken, is het eens te meer zaak hun onmisbaarheid te overdenken, schrijft hij. Ook voor Nietzsche was de dood van God geen reden tot opluchting, maar een bron van beklemming. Hoe zullen we het zonder hen doen? Kunnen we het, wanneer de feeststemming van een luchtig postmodernisme is opgetrokken, wel stellen zonder de illusie van een groot verhaal?


Daarmee keert De denker niet bij Offermans terug. Maar hij laat het evenmin bij Nauta’s vaststelling dat het denken iets terloops is waaraan alle zwaargewicht vreemd is. Natuurlijk, wie denkt neemt daarvoor geen pose aan. Sterker nog: wie op een gedachte komt of een inzicht ontwaart, merkt dat de gewaarwording daarvan altijd achter het feit aanholt. De gedachte wordt ontdekt als iets dat al een tijdje in het denken huisde. Ze werd kennelijk voor het eerst gedacht zonder dat we er erg in hadden – en daarom kan ze altijd en overal gebeuren. Dat is Nauta’s terloopsheid, al vrees ik dat hij de heideggeriaanse toon van de afgelopen zinnen maar matig zal waarderen.

Maar Offermans is dat niet genoeg. Het denken kent voor hem weliswaar geen tijd of pose, maar heeft wel een plaats. De studeerkamer is er het heiligdom van, en de denker is een lezer die zich – net als Machiavelli – speciaal kleedt om met de grote geesten in gesprek te gaan. De denker zit niet met de kin in de handpalmen, en evenmin – zoals Nauta – met zijn handen op het toetsenbord, want schrijven is het zoeken van formuleringen, niet het denken zelf. Hij zit met zijn handen op de lessenaar, de vingers op de bladzijden van de boeken der auctoritates, zoals de heilige Hiëronymus op het omslag van Offermans vorige bundel, De ontdekking van de wereld.

Van een essayist die intellectueel ontwaakte in de jaren zestig zou men een revolutionairdere geest verwachten. Filosofie moest de straat op en de traditie omvergeworpen. Maar het denken dat nu ‘maatschappelijk’ wil zijn, schrijft Offermans, heeft zich uitgeleverd aan de management-cultuur die privatisering en boter bij de vis wil. Het enige verzet tegen de handelsgeest die ontdekt heeft dat zelfs filosofische waarheid ‘waar’ kan worden, is de terugtocht in de binnenkamer. Die Gedanken sind frei.
Komt in Offermans’ bibliotheek De denker zo toch weer opnieuw op de schouw te staan? De laatste keer dat die laatste in de filosofie ten tonele mocht komen was – zo stel ik me voor – als het bronzen beeld dat in Sartres Huis clos de schoorsteenmantel sierde. De drie personages in het stuk klampen zich er af en toe aan vast, alsof het houvast bood. Ze laten die hoop direct weer varen; in de hel – die ‘de anderen’ zijn – is iedere hoop absurd en belooft het denken geen verlossing.

Offermans lijkt soms even vertwijfeld, wanneer hij aan het slot van zijn bundel een lang interview met zichzelf in scène zet en de ene na de andere onzekerheid opbiecht over zijn eigen rol als schrijver, intellectueel, cultuurdrager – en denker. Heeft de traditie, waaruit Hiëronymus las en die Offermans bewaart in zijn boekenkasten, nog toekomst? Maar geldt tegelijk ook niet het omgekeerde: is een toekomst zonder haar denkbaar? Hoe kunnen grote verhalen die een illusie geworden zijn, tegelijk geloof blijven afdwingen?
Zo staat Offermans oog in oog met De denker, de representant van een te groots geworden geschiedenis, als een hedendaagse Hamlet met zijn doodshoofd. Het is een honorabeler dilemma dan dat van de filosoof die flukse nuchterheid preekt en daarom denkt op zijn janboerenfluitjes. Maar het weet zich ongemakkelijk belaagd door zijn eigen ridiculiteit, want het heeft geen poot om op te staan.

Leszek Kolakowski heeft dat besef ooit als horror metaphysicus omschreven. De filosoof kan het niet stellen zonder een diepzinnigheid, die in het onbarmhartige daglicht gemakkelijk ridicuul wordt. De eerste zin van zijn gelijknamige, veel te weinig gelezen boekje, verdient onsterfelijkheid: ‘Wie als hedendaagse filosoof nog nooit het gevoel heeft gehad dat hij een charlatan is, moet wel een oppervlakkige geest zijn, wiens werk vermoedelijk niet de moeite van het lezen waard is.’

Ver van huis, door Cyrille Offermans, uitg. De Bezige Bij, Amsterdam 2003, 391 blz., € 22,50