Home Groots essay: Alleen Satan is modern

Groots essay: Alleen Satan is modern

Door Ger Groot op 13 maart 2013

07-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Tussen wijsbegeerte en literatuur zweeft onbestemd het essay: te persoonlijk voor de filosofie en te betogend voor de literatuur. Elke maand een beschouwing naar aanleiding van recent verschenen boeken door Ger Groot. Deze maand: de zondeval.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

John Milton schreef zijn Bijbelse epos Paradise Lost in de jaren zestig van de zeventiende eeuw, blind geworden en politiek uitgerangeerd. Zijn geloof moet hem houvast hebben gegeven. Zelfs in het donkerste uur daagde de belofte van de verlossing. Daarom kon hij – net als Bach in zijn passies – de duisterste episodes uit de geschiedenis nog in majeur laten eindigen.

Het verhaal van de zondeval, dat Milton in Paradise Lost dramatisch beschrijft, wordt er alsnog een vreugdevertelling door. Het leed is niet meer dan een doorgang naar bevrijding, dat daardoor meer reliëf krijgt. Veel diepte had Adam, domweg gelukkig in het Paradijs, in ieder geval nog niet. Pas door zijn val daagt bij hem het besef van wat hij had én van de verlossing die hem is beloofd. Bijna prijst hij er zijn eigen zondeval, als een felix culpa, zalig om. In de prachtige vertaling van Peter Verstegen die zojuist verschenen is: ‘Ik sta in twijfel nu / Of ik mijn zonde moet berouwen die ik / Beging en deed begaan, of mij veeleer / Verheugen moet om ’t goed dat eruit voortvloeit: / Voor God meer roem, voor mensen meer genade.’

Dat was, ondanks – of misschien wel juist dankzij – het revolutionaire puritanisme van Milton, goed christelijk. Maar er sluipt een duisterder schim door diens epos: niet de opstandige Satan zelf, maar een heimelijk ontzag voor diens vermetelheid. Wanneer de hellevorst in het begin van het verhaal zijn nederlaag beschouwt, weigert hij resoluut ieder berouw: ‘Buigen en genade vragen, / Smekend geknield, de macht vergoden die, / Vrezend voor deze arm, twijfelde aan / Zijn heerschappij, dát zou laaghartig zijn.’

De gevolgen van deze halsstarrigheid zijn catastrofaal; daarover laat Milton geen twijfel. Maar toch tekent zich in Satans drieste vlucht naar voren iets heroïsch af, dat niet verdwijnt wanneer hij later twijfel en wanhoop voelt. Dankzij dat clair-obscur krijgt Satan een persoonlijkheid die de andere figuren moeten missen. De engelen zijn per definitie even vlak van goedheid als het duivelse voetvolk dat van slechtheid is. God en zijn Zoon zijn uit hun eigen wezen hors concours en Adam en Eva zijn wel zwak en wankelmoedig, maar blijven figuren uit een mysteriespel: middeleeuws en zinnebeeldig. Alleen Satan is in zijn tragische boosaardigheid daadwerkelijk modern.

Dat hebben de romantici van de vroege negentiende eeuw goed begrepen. Voor hen werd Satan de feitelijke held van het verhaal, waarvoor men zelfs zijn kwade inslag door de vingers zag. Of liever gezegd: het kwaad werd het aantrekkelijke, in zijn spannende contrast met een traditie die al te zeer de nadruk had gelegd op het morele, lieflijke en schone.


De kunsttheorie had nog maar net het schrikwekkende ontdekt als iets wat de kunsten waard was. Vlak voor de eeuwwisseling had het sublieme bij Kant theoretisch burgerrecht gekregen, al durfde hij het kwade nog niet gelijkwaardig te maken aan het goede. Zelfs de booswicht weet onfeilbaar zeker dat wat hij doet slecht is, schreef hij, en daarmee zat hij nog geheel op Miltons lijn. Ook in Paradise Lost zegt Satan ‘te doen wat ik ondanks mijn doem verfoei.’

Het was Satans welbewuste keuze voor het kwaad die hem bij de romantici geliefd maakte. Hij werd de grote ongetemde, vergelijkbaar met Don Giovanni die kort daarvoor in Mozarts opera onverslagen No! was blijven roepen tegen het bevel van zijn verderver: Pentiti! – Berouw!, terwijl de hel al open ging. Molière had in zijn toneelstuk Dom Juan nog lang zo ver niet durven gaan, maar de negentiende eeuw was rijp voor het trotse kwaad. Ze beminde het in levenden lijve in Lord Byron, die alle normen van omgang en seksueel fatsoen overschreed en toch salonfähig bleef – ja zelfs de superster van alle Europese hoven en salons.

Er schuilt ontegenzeggelijk iets overrompelends in zulk een onverzettelijkheid jenseits von Gut und Böse. Wat je met een onmodieus geworden woord Satans viriliteit zou kunnen noemen, raakt een snaar die we nauwelijks nog durven horen resoneren. Het is de grootsheid van het sterke, teugelloze en juist in zijn verschrikking schone, dat Nietzsche in zijn Übermensch projecteerde en waarvoor Byron mede model stond. Daarmee is niets geloochend van de ellende die daaruit voortvloeit, maar de geheime bewondering heeft daar eenvoudig lak aan. Het is even onbekommerd incorrect als sinds lang de lofzang op het viriele zelf is geworden, maar onuitroeibaar breekt het (vlees geworden in Mick Jagger, Marlon Brando of – vooruit – Madonna) alle weerstand en weldenkendheid.

Die charme van het kwaad heeft altijd al bestaan, maar werd steeds beschreven als iets dat moest worden geschuwd. Ook Milton doet dat, en daarin is hij resoluut nog niet modern. Hedendaags is hij alleen daar waar het satanische zijn gruwzaamheid verbergt en sexy wordt. Het is niet meer dan een voorbijgaand moment. Het is nog anderhalve eeuw te vroeg voor de echte flirt en bijna drie voordat Sympathy with the Devil een tophit wordt.

Die satanspromiscuïteit is even revolutionair als hachelijk. De laatste eeuwen hebben we de horror van het kwaad bijtender ingewreven gekregen dan ooit. Onderschatting van het duivelse kan er dus niet de oorzaak van geweest zijn. De drijfveer lag veeleer bij het voltooide zelfvertrouwen van de mensheid zelf, overtuigd als ze ervan was de wereld uit haar hand te kunnen laten eten. De negentiende eeuw geloofde er zo heilig in dat zij er – in romantiek en obscurantisme – zelfs gelijktijdig het duister voor omarmde, want de menselijke ziel wil nooit alléén maar licht.

Maar de fascinatie voor het duivelse was niet alleen de keerzijde van de Verlichting, waarvan we evenzeer de nazaten blijven als van de romantiek. Ze was er ook het speeltje van. De mode van het kwaad en het sublieme had het moderne zelfvertrouwen niet alleen nodig om daarvan het contrast te vormen en de duistere kant van de ziel wat speelruimte te geven. Het steunde op dat zelfvertrouwen om überhaupt te kunnen worden toegelaten. Het diabolische kon pas bekoorlijk worden dankzij het veilige gevoel dat het binnen de perken bleef en het met het kwaad dus niet zo’n vaart zou lopen.

Met een Satan die geen angst meer aanjaagt zijn we in een zekere gemeenzaamheid getreden. We hebben het kwaad – althans in effigie: in kunst, muziek en literatuur – in de vingers gekregen. Maar uiteindelijk berust die omgang op een even roekeloze hoogmoed als die van Satan zelf. We geven ons slechts over aan het boze omdat alles – menen we – onder controle is.

Dat het de held heeft kunnen worden van de hedendaagse kunsten – en er niet langer de tegenpool van is – is dan ook, paradoxaal genoeg, het culminatiepunt van de Verlichting. We durven romantici te zijn omdat de afgronden waarin we blikken allang van hun gevaar ontbloot lijken en de Aufklärung ons vangnet is.

Het paradijs verloren, door John Milton, vert. Peter Verstegen, uitg. Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2003, 563 blz. € 45,-