We leven in een tijdperk van post-waarheid en ‘alternatieve feiten’. Of het nu gaat om de ramp met de MH17, de schandalen rond Donald Trump of de klimaatcrisis; geen enkel onderzoeksrapport, hoe goed onderbouwd ook, ontkomt aan de verdachtmaking dat hier sprake is van nepnieuws. Volgens sommigen is deze twijfel aan de betrouwbaarheid van wetenschappelijke en juridische bewijsvoering de bittere erfenis van het waarheidsrelativisme van filosofen als Jean-François Lyotard, Michel Foucault en Bruno Latour in de jaren negentig van de vorige eeuw – een rijtje waaraan Donna Haraway moeiteloos kan worden toegevoegd. Het verwijt aan deze postmoderne auteurs is niet alleen gebaseerd op een overschatting van de invloed van deze bepaald niet populistische auteurs. Het heeft ook te weinig oog voor het politieke engagement dat hun kritische visie op waarheid, kennis en wetenschap stuurt. Dit geldt zeker voor Haraway, wier werk doortrokken is van de overtuiging dat postmodern waarheidsscepticisme en liefde voor wetenschap en technologie heel goed samen kunnen gaan.
In dit artikel zet ik eerst uiteen hoe Haraway met behulp van de metafoor van het zicht de stelling verdedigt dat werkelijk objectieve kennis altijd ‘partiële’, en daarmee gesitueerde kennis is. Ik laat zien hoe ze deze stelling onderbouwt met een kennistheorie waarbij het ‘object’ net zoveel zeggenschap heeft in de productie van kennis als het ‘subject’. Vervolgens ga ik nader in op de relatie tussen Haraway’s notie van gesitueerde kennis en de kennisopvatting van feministische en/of Zwarte standpuntdenkers. Hoewel ook Haraway meent dat ‘betere’ kennis vertrekt vanuit de positie van wie of wat zich in de marge bevindt, distantieert ze zich van de identiteitspolitieke invulling die standpuntdenkers aan dit inzicht geven. Terwijl deze invulling focust op de normatieve betekenis, heeft gesitueerde kennis voor Haraway namelijk ook een descriptieve en een visionaire betekenis.
Objectiviteit herzien
In ‘Situated Knowledges’ (1991) zet Haraway haar kennistheoretische visie voor het eerst uiteen. Met de ondertitel, ‘The Science Question in Feminism and the Privilege of Partial Perspective’, positioneerde ze zich expliciet in de traditie van de feministische kennistheorie, zoals deze een belangrijke impuls had gekregen met Sandra Hardings boek The Science Question in Feminism uit 1986. Feministische wetenschappers, zo stelde Haraway vast, zitten gevangen tussen twee posities. Aan de ene kant onderschrijven ze een constructivistische opvatting van kennis: waarheid en objectiviteit vormen niet de criteria voor geldige kennis, maar zijn de toevallige uitkomsten van het taal- en machtsspel dat wetenschap heet. Aan de andere kant eisen zij de ruimte op om bepaalde wetenschappelijke claims de maat te nemen vanwege een mannelijke, ‘witte’ of hetero-normatieve bias die een vertekend beeld van de werkelijkheid geeft. In dit opzicht omhelzen ze juist een empiristische opvatting van kennis, volgens welke uitspraken meer waar zijn naarmate ze meer overeenstemmen met de werkelijkheid.
Haraway concludeert dat feministische intellectuelen het liefst van twee walletjes eten: ze menen dat alle kennis historisch en lokaal contingent is, en daarmee slechts relatief geldig, maar ze presenteren hun eigen alternatieve kennisclaims als meer betrouwbare reconstructies van de werkelijkheid. De constructivistische benadering neigt volgens Haraway te veel naar relativisme, voor haar ‘een manier om nergens te zijn, terwijl je claimt overal te zijn’ (Haraway 1991). Het empirisme daarentegen veronderstelt dat het uiteindelijk mogelijk is om een universalistisch perspectief in te nemen – om overal te zijn, terwijl je claimt nergens te zijn. Zowel relativisme als universalisme ontkennen volgens Haraway dat elk kennissubject zich op een specifieke plaats en in een specifieke tijd bevindt, dat elk perspectief partial is, zowel partieel als partijdig.
Hoe laat de erkenning van de gepositioneerdheid van het kennende subject zich dan wel rijmen met de claim dat sommige kennis ‘beter’ is dan andere, met het klassieke criterium van objectiviteit? Om deze vraag te beantwoorden verkent Haraway een aloude metafoor die in het westerse denken over kennis (nog steeds) veel wordt gebruikt, en dat is de metafoor van het zicht (vision). Vaak spreken we immers over weten in termen van ‘inzien’, over kennis als een vorm van ‘inzicht’. De metafoor van het zicht benadrukt dat kennis een gesitueerd weten is: kijken doen we immers altijd op een bepaalde plaats, en vanuit een zeker perspectief. Bovendien heb je, om iets te kunnen zien, een instrument nodig. Behalve het menselijk oog beschikken we tegenwoordig over visuele technologieën als de microscoop, de camera en de telescoop, die ons toegang geven tot zowel het kleinste en meest verborgen plekje van aardse objecten, als de meest immense en ver verwijderde hemellichamen in het universum.
Maar het beeld van een alziend, godgelijk oog dat hieraan vaak wordt gekoppeld, is volgens Haraway een illusie. Erger nog: ‘dit oog verneukt de wereld om techno-monsters voort te brengen’ (Haraway 1991). We mogen niet vergeten dat elk kijken, met welk ingewikkeld, computergestuurd instrument dan ook, ons een specifiek perspectief oplevert. De klassieke notie van objectiviteit belooft transcendentie, maar dat is een valse belofte omdat ze ten onrechte suggereert dat we aan onze eigen gepositioneerdheid kunnen ontsnappen. Dat is voor Haraway echter niet een tekort. Integendeel, alleen een partieel perspectief kan ons een meer objectieve visie geven.
Om deze contra-intuïtieve opvatting aannemelijk te maken, geeft Haraway aan begrippen als ‘zien’, ‘lichaam’ en ‘oog’ tegendraadse interpretaties. ‘Zien’ wordt door haar vooral opgevat als een technische activiteit. Wanneer ze spreekt over ‘belichaamde’ kennis, doelt ze niet alleen op menselijke organismen, maar ook op het ‘weten’ van planten, dieren, (meet)instrumenten en computers. Bovendien associeert ze ‘zien’ niet primair met de wijze waarop de werkelijkheid gereflecteerd wordt, maar eerder met diffractie. Lichtstralen die door een lens gaan worden gebroken: ‘en als je dan een scherm aan het andere eind hebt waarop je registreert wat er gebeurt, dan krijg je een opname (…) die de geschiedenis laat zien van [de] passage [van de lichtstralen] door de lens’ (Nichols Goodeve 2000).
Waar ligt nu precies de grens tussen het subject en het object van kennis?
Haraway illustreert dit met de herinnering aan een studente die haar betrokkenheid bij de thuisbevallingsbeweging (home birthing movement) uitdrukte door een hoed te dragen versierd met veiligheidsspelden. Voor de studente stond de veiligheidsspeld voor de dagelijkse zorg van een moeder voor haar baby. Maar toen ze zich verdiepte in de betekenis van dit object, bleek ze terecht te komen in de geschiedenis van de staalindustrie en toenemende overheidsregulering rond veiligheid. Haraway: ‘dat is de manier waarop ik graag werk. Het gaat er eenvoudigweg om, om al die zaken zichtbaar te maken die in een object verloren zijn gegaan; niet om de andere betekenissen te laten verdwijnen, maar om het onmogelijk te maken dat de bottom line bestaat uit een enkele bewering’ (Nichols Goodeve 2000). Haraway’s eigenzinnige uitleg van het zicht als metafoor van kennis sticht verwarring over de vraag waar nu precies de grens ligt tussen het subject en het object van kennis.
Objecten als actoren
Als bioloog en feminist is Haraway vooral geïnteresseerd in lichamen als objecten van wetenschappelijke vertogen. Volgens haar zijn biologische lichamen geen natuurlijke of gegeven entiteiten die slechts ontdekt en onthuld hoeven te worden. In hun hoedanigheid van objecten van kennis worden ze geproduceerd door (partijdige) menselijke subjecten, die vaak nauw samenwerken met niet-menselijke actoren (denk aan proefdieren, meetapparatuur en chemische stoffen). De kennende subjecten hebben zo hun eigen belangen bij de wijze waarop ze hun objecten construeren. Maar zodra de object-lichamen hun vorm hebben gekregen, kunnen deze op hun beurt verantwoordelijk blijken voor de constructie van weer andere, onverwachte, niet-bedoelde objecten. We moeten er volgens Haraway voor waken om objecten van wetenschappelijke vertogen alleen maar te beschouwen als passieve en inerte materie. Objecten vormen ‘een actieve, betekenis-genererende as van het apparaat van lichamelijke productie’ (Haraway 1991). Zo verheft Haraway het object van kennis tot de status van een ‘materieel-semiotische actor’ – tot een entiteit die tot de te onderzoeken materiële realiteit gerekend moet worden, maar die ook een eigen inbreng heeft in het proces van kennisproductie.
Haraway wil met haar benadering ruimte maken voor een relatie met zowel de sociale als de natuurlijke wereld waarin niet gestreefd wordt naar heerschappij en dominantie. Wij mensen doen er, ook voor onze eigen bestwil, beter aan om de wereld van de natuur te beschouwen als een trickster, een bedrieger met wie we moeten leren omgaan. Om deze reden verwerpt ze ook elke politiek van representatie, waarbij wetenschappers spreken namens het object (de natuur, dieren, planten, het milieu, enzovoort). Een dergelijke strategie is goed bedoeld, maar heeft vaak als averechts effect dat datgene wordt uitgesloten wat het gerepresenteerde object het meest nabij is. In vertogen die opkomen voor bijvoorbeeld de foetus of het regenwoud, verschijnen de zwangere vrouw of de inheemse bevolking als de bedreigende omgeving van het object, en niet als de vertrouwde en zorgzame partners die ze ook zouden kunnen zijn.
Wetenschappers die poseren als vertegenwoordigers van ‘de natuur’ worden door Haraway met wantrouwen gevolgd. Naast de dubieuze ethische en politieke implicaties van dit zelf verkozen woordvoerderschap, vertrouwt ze deze strategie ook niet omdat in haar ogen de ‘natuur’ of de ‘realiteit’ feitelijk onrepresenteerbaar is. In plaats van voor de natuur kunnen we beter proberen met de natuur te spreken. Niet representatie, maar articulatie moet het doel zijn van wetenschappelijk onderzoek.
Haraway begiftig de traditionele objecten van kennis met meer activiteit en autonomie dan we gewend zijn
Zonder onschuld
Terwijl Haraway de traditionele objecten van kennis begiftigt met meer activiteit en autonomie dan we gewend zijn, verliest het kennende subject bij haar zijn autonome positie. De aanname van een transcendent, alles overziend en zichzelf doorzichtig subject is in haar ogen zinloos geworden. Dat betekent echter niet dat we het concept van het subject dan maar helemaal moeten laten vallen. In plaats van de ‘bizarre’ postmoderne diagnose van de dood van het subject moeten we de crisis van het moderne subject te baat nemen om nieuwe beelden te verzinnen, beelden van ‘niet-isomorfe subjecten, actoren en territoria van verhalen die onvoorstelbaar zijn vanuit het perspectief van het cyclopische, van zichzelf vervulde oog van het meester-subject’ (Haraway 1991). Voortbordurend op de metafoor van het zicht, en analoog aan het voorstel om objecten van kennis op te vatten als producten van ‘apparaten van lichamelijke productie’, wil Haraway het subject van kennis voortaan beschouwen als gevormd door ‘apparaten van visuele productie’.
De term ‘apparaten’ ontleent ze aan de Franse marxistische filosoof Louis Althusser, die daarmee doelde op de wijze waarop dominante instituties het denken en doen van mensen onmerkbaar sturen. Evenals het lichaam-object is het subject van de blik volgens Haraway (1991) een discursief-materiële constructie: ‘Het kennende zelf is partieel en partijdig in al zijn vermommingen, het is nooit af, heel, eenvoudig gegeven of oorspronkelijk; het is altijd geconstrueerd en provisorisch in elkaar geknutseld’. Haraway’s subject is gespleten en contradictoir. Zijn/haar identiteit is problematisch en altijd in beweging. Vanuit dit gezichtspunt is kennis niet langer alleen een kwestie van hoe de wereld zich aan ons, als passieve ontvangers van indrukken, voordoet. Ze gaat ook over het vermogen om te kijken en de macht om werkelijkheden te construeren, in het leven te roepen.
Haraway’s subject is gespleten en contradictoir
Volgens Haraway produceert het proces van kennisverwerving een complex en constant veranderend netwerk van domeinen en relaties. Apparaten van visuele en lichamelijke productie maken ‘subjecten’ en ‘objecten’ waarvan de identiteit nooit volledig vastligt. Desondanks leiden vele van de in het leven geroepen werkelijkheden een lang en stabiel leven. Denk aan de tot voor kort ‘natuurlijke’ gegevenheid van biologische sekse. Andere leiden een diffuser en onzekerder bestaan, zoals mentale stoornissen als ADHD of het Asperger syndroom, of de menselijke ontwikkelingsfase van de puberteit. Het verschuiven en herdefiniëren van object-grenzen heeft reële en vaak onverwachte effecten: ‘Objecten zijn grensprojecten. Maar grenzen verschuiven van binnenuit; grenzen zijn “tricky”’ (Haraway, 1991). Kennispraktijken zijn niet onschuldig. Ze roepen objecten en ervaringen op die echt zijn, en dat heeft serieuze ethische en politieke gevolgen.
Voor zover gesitueerde kennis verwijst naar het vermogen van het gefragmenteerde subject om partiële en partijdige verbintenissen aan te gaan, en aansprakelijk te zijn voor wat ze doet, houdt Haraway vast aan het subject-object onderscheid. Zo vraagt ze van kennende subjecten om te spreken met en niet voor de natuur, en om zich bewust te zijn van hun verantwoordelijkheid in de fabricatie van objecten. Die objecten zelf, hoewel evengoed materieel-semiotische actoren, spreekt ze niet aan op zoiets als een eigen verantwoordelijkheid. Integendeel, ze waarschuwt dat de wereld wordt bevolkt door objecten die als actoren hun eigen gang kunnen gaan. Aan de andere kant ontwerpt Haraway een alternatief subjectbegrip. Hiermee wil ze degenen die in de heersende waarheidsvertogen noch als subject noch als object een duidelijke plaats innemen, in staat stellen zich te manifesteren als producenten van gesitueerde kennis. Juist deze ‘on(aan)gepaste anderen’ (inappropriate/d others, Trinh Min-ha 1989), zoals vrouwen, zwarten, homoseksuelen, transgenders of daklozen, zullen er eerder toe geneigd zijn om bestaande (constructies van) werkelijkheden te versplinteren in plaats van de heersende rationaliteits- en oorsprongsverhalen te herhalen.
Voorbij identiteitspolitiek
In haar voorstel van gesitueerde kennis probeert Haraway de politieke eis om kennis te vergaren vanuit een politiek geëngageerd standpunt te verzoenen met de kennistheoretische eis van objectiviteit. Zij erkent hierbij haar schatplichtigheid aan het (Zwarte) feministisch standpuntdenken (Harding 1991), een stroming die aan de basis ligt van de tegenwoordig weer populaire identiteitspolitiek. Ook standpuntdenkers benadrukken het belang van de lokalisering van zowel het subject als het object van kennis, erkennen dat dergelijke kennis ‘eindig en vuil, niet transcendent en schoon is’ en zijn betrokken bij het lot van degenen wier levens op het spel staan met de productie van bepaalde kennis en technologie.
Voor Haraway is geen enkele grens heilig
Toch geeft Haraway aan de idee van gesitueerdheid een andere invulling. Het standpuntdenken vraagt aan het kennende subject om zich te situeren door zich òf te identificeren als lid van een (of meerdere) gemarginaliseerde groep(en), òf zich te verplaatsen in de positie van gemarginaliseerde anderen. Op deze wijze voldoen ze aan wat Sandra Harding het criterium van ‘sterke objectiviteit’ noemt. Het standpuntdenken gaat daarmee uit van de veronderstelling dat er een cruciaal verschil in kennistheoretische status bestaat tussen een subject dat (al) een marginale ander is, en een subject dat zich verplaatst in de positie van een marginale ander, tussen een gegeven en een verworven identiteit.
Om meer objectieve kennis te verkrijgen, aldus bijvoorbeeld Harding (1991), moeten mannelijke feministen of witte antiracisten moeite doen om een secundaire positie in te nemen. Alleen door hun eigen, dominante, identiteit te ‘verraden’, zich in de schaduw te plaatsen van de marginale ‘ander’, kunnen ze begrijpen hoe de wereld er vanuit die positie uitziet. Tegelijkertijd mag een feministische man of een witte antiracist zijn positie als man of witte niet ontkennen. Hij moet leren vanuit het gezichtspunt van vrouwen respectievelijk zwarten te zien, maar hij mag zich dit perspectief niet toe-eigenen. Zo blijft, ondanks de aanmoediging om zogenaamd natuurlijke grenzen te overschrijden, de scheidslijn tussen gegeven en verworven identiteiten in het standpuntdenken onwrikbaar.
Op dit punt wijkt Haraway’s notie van gesitueerde kennis sterk af van het standpuntdenken. Zo is voor haar de positie van een feministische man of een antiracistische witte persoon ‘misschien een klein beetje anders, een klein beetje [meer] beladen (fraught)’ dan die van een vrouw of een Zwarte, maar uiteindelijk toch niet ‘zo heel verschillend van ieder ander die probeert een competente politieke persoon te zijn’ (Olson 1995). In haar voorliefde voor ‘perverse’ of ‘monstrueuze’ affiliaties is voor haar juist geen enkele grens heilig: ‘Ik ben verwikkeld in een familieromance met de (onco)muizen van alle soorten en de (vrouwelijke) mannen van alle genders … Ik heb mijn sibling species nodig om me door dit levensverhaal heen te helpen; onze lichamen delen dezelfde substantie; we zijn verwanten’ (Haraway 1997).
Fragmentatie van identiteiten
Terwijl de logica van het standpuntdenken het vaste arsenaal aan (groeps)identiteiten herhaalt en daarmee bevestigt, is Haraway juist geïnteresseerd in de fragmentatie van bestaande identiteiten. Gesitueerde kennis draagt eerder bij aan de versplintering van identiteit dan aan de versterking van identiteitspolitieke bewegingen die tegenwoordig niet alleen ter linker-, maar ook ter rechterzijde aan invloed winnen. Ook hier huldigt ze het motto: diffractie, niet reflectie.
Willen we ondanks de erkenning van de gefragmenteerdheid van elke identiteit toch vasthouden aan de mogelijkheid voor subjecten om ethisch en politiek te handelen, dan zullen we ons moeten distantiëren van de vertrouwde redenering dat wie niet een coherent zelf bezit geen subject is, en dús niet (autonoom) kan handelen. Haraway meent dat feministen zich nog veel te vaak door deze redenering uit het veld laten slaan. Het verlies van bijvoorbeeld een duidelijke sekse-identiteit staat niet gelijk aan het verlies van vrouwelijk actorschap. Volgens Haraway (1991) is het heel goed mogelijk het idee van vaste sekse-identiteiten los te laten zonder dat vrouwen daarmee het vermogen tot handelen (als vrouw) verliezen. Mutatis mutandis geldt dit ook voor raciale, etnische en seksuele identiteiten.
Standpuntdenkers lijken dit constructivistische perspectief op kennis te onderschrijven. Zo erkent Sandra Harding dat een feministisch standpunt niet simpelweg kan uitgaan van ‘de ervaringen van vrouwen’. Immers, die ervaringen zijn enorm divers, en vaak tegenstrijdig. En er zijn ook veel vrouwen die de traditionele sekseverhoudingen als prettig ervaren. Nee, om te kunnen gelden als het gezichtspunt vanuit het leven van vrouwen, moet het spontane bewustzijn van vrouwen worden getransformeerd tot een meer politiek bewustzijn. Alleen een gereflecteerde view from women’s lives kan de basis vormen van een feministisch standpunt. Echter, de transformatie van een spontaan naar een meer politiek bewustzijn vindt voor de vrouw in kwestie plaats door naar haar eigen ervaringen te leren kijken ‘door de lens van de feministische theorie’ (Harding 1991).
Gesitueerde kennis draagt bij aan de versplintering van identiteit
Daarmee begaat Harding echter een cirkelredenering: wat vrouwen helpt om hun subjectieve ervaringen de status te geven van de meer objectieve claims van de feministische theorie, is feministische theorie; maar diezelfde feministische theorie wordt tegelijkertijd verondersteld te putten uit de ervaringen van vrouwen. Het feministisch standpunt is hier dus zowel een criterium voor betere kennis, als iets wat ontwikkeld moet worden met behulp van betere kennis. Dankzij deze gesloten circulariteit zal onderzoek dat uitgaat van een (feministisch, Zwart, enzovoort) standpunt zelden leiden tot nieuwe, verrassende resultaten: de output is immers in de input al verdisconteerd (zie ook Prins 2004).
Dit is precies waar Haraway op doelt wanneer ze stelt dat wanneer wetenschappers iets (nieuws) te weten willen komen, ze niet moeten zoeken naar het startpunt van een identiteit, maar naar de positie van objectiviteit (Haraway 1991). In dit licht moet ook haar waarschuwing worden begrepen tegen de romantisering van ‘vrouwelijke’ of ‘Zwarte’ perspectieven. Dit betekent niet dat de identiteit van het kennende subject voor haar volledig irrelevant is. Maar, zoals ze het zelf verwoordt: ‘“Zijn” kan niet het fundament van kennis zijn, althans niet voordat dit “zijn” veranderd is in een strategische, geconstrueerde plaats die leidt tot kritische ondervraging in plaats van identificatie’ (Haraway 1989). Met andere woorden: Haraway gaat mee in een identiteitspolitieke benadering van kennistheoretische vraagstukken, op voorwaarde dat deze strategie de identiteiten van waaruit ze vertrekt destabiliseert en hercodeert.
Gelaagde betekenis
Met het begrip gesitueerde kennis baant Haraway zich een weg tussen modern empirisme en realisme aan de ene kant, en postmodern constructivisme en relativisme aan de andere kant. Om de volle reikwijdte en originaliteit van haar kennistheorie te begrijpen, is het goed om ons rekenschap te geven van de ‘gelaagde betekenis’ (Haraway 2004) van haar begrip van gesitueerde kennis.
De eerste betekenislaag bevat een descriptieve claim. Op dit niveau betekent gesitueerde kennis dat alle kennis partieel en gesitueerd is: alle aanspraken op kennis (ook de meest wetenschappelijke) worden vanuit dit perspectief beschouwd als gevallen van science fiction: ze representeren wetenschappelijke feiten (science), maar ze hebben tegelijkertijd ook altijd een literaire en retorische dimensie (fiction) (Haraway 1989). Met name het vertoog van de westerse wetenschappen is gebaseerd op de consequente ontkenning van de eigen gesitueerdheid.
Alles en iedereen in de wereld bestaat slechts in en door relaties
De tweede betekenislaag is meer normatief van aard. Hier verwijst gesitueerde kennis naar de gezichtspunten ‘van onderop’ die betere perspectieven bieden om de wereld te kennen zoals ze werkelijk is. Partialiteit betekent hier dat het kennend subject zich opzettelijk aan de kant schaart van wie of wat buiten de norm valt, met on(aan)gepaste anderen. Deze betekenisdimensie heeft de grootste verwantschap met het standpuntdenken.
De derde betekenislaag, ten slotte, bevat een meer visionaire dimensie. Vanuit dit perspectief staat betere kennis niet simpelweg tegenover dominante kennis, maar komt betere kennis tot stand door de actieve constructie van nieuwe perspectieven, die leiden tot een ‘diffractie’ van de categorieën waarmee we gewend zijn de wereld waar te nemen. In haar eigen werk poogt Haraway niet alleen dieper inzicht te geven in het bestaande, maar ook middels ‘retorische verplaatsingen’ (literary moves) andere mogelijke werelden in het leven roepen. Elke ‘ander’ kan nieuwe interessante gezichtspunten opleveren, of het nu gaat om moeders, veiligheidsspelden, honden, duiven, het immuunsysteem of de computerchip. De plaatsen en gezichtspunten van waaruit zulke gesitueerde kennis zich ontwikkelt, overschrijden de grenzen tussen mens, organisme en machine.
Hoewel ze de gedachte van het standpuntdenken onderschrijft dat visies ‘van onderop’ (kennistheoretisch) superieur zijn, blijft Haraway constant herinneren aan de noodzaak van kritisch (zelf)onderzoek: ‘hoe van onderop te zien is een probleem dat minstens zoveel vaardigheid vraagt [om te werken] met lichamen en taal, met de instrumenten waarmee we zien, als met de “hoogste” techno-wetenschappelijke visualiseringstechnieken’ (Haraway 1991). In haar eigen historische en kritische werk laat Haraway zien dat zij in ruime mate over deze vaardigheden beschikt. Dat blijkt uit haar radicaal deconstructieve lezingen van uiteenlopende vertogen als de (levens)wetenschappen en de informatietechnologie, maar ook uit haar eigenzinnige verkenning van de werelden van hondenfokkers, Navajowevers en activistische kunstenaars. Onder het motto Make Kin Not Babies maken in deze idiosyncratische en politiek geëngageerde teksten wonderlijke en onverwachte figuren hun opwachting – een bont gezelschap van wat Haraway critters (beestjes) is gaan noemen, zoals de cyborg, OncoMouseTM en haar ‘hondse’ sportpartner Cayenne Pepper.
Geen van deze verhalen pretendeert ‘de’ waarheid in pacht te hebben, elk verhaal is doorspekt met (zelf)reflexieve opmerkingen en ironie. Maar die ironie is niet slechts een kwestie van stijl en zeker niet een teken dat voor Haraway de werkelijkheid niet bestaat of waarheid er niet toe doet. Ze is eerder uitdrukking van een wat ze ‘relationeel realisme’ noemt (Schneider 2015): een diep besef dat alles en iedereen in de wereld slechts bestaat in en door relaties, maar dat deze wirwar nooit een coherent en harmonieus geheel zal vormen.
Literatuur
• Haraway, D. (1989), Primate Visions: Gender, Race and Nature in the World of Modern Science. New York: Routledge.
• Haraway, D. (1991), Simians, Cyborgs, and Women: The Reinvention of Nature. Londen: Free Association Press.
• Haraway, D. (1997), Modest_Witness@Second_Millennium.FemaleManC_Meets_OncoMouseTM. Feminism and Technoscience. New York: Routledge.
• Haraway, D. (2004), The Haraway Reader. New York en Londen: Routledge.
• Harding, S. (1991), Whose Science? Whose Knowledge? Thinking from Women’s Lives. Milton Keynes: Open University Press.
• Nichols Goodeve, Th. (2000), How Like a Leaf. An Interview with Donna Haraway. New York: Routledge.
• Olson, G. A. en D. Haraway (1995), Writing, Literacy and Technology: Toward a Cyborg Writing. In: G.A. Olson en E. Hirsh (red.) Women Writing Culture. Albany: SUNY Press, 45-77.
• Prins, B. (2004, 2e herz. dr.), Voorbij de onschuld. Het debat over integratie in Nederland. Amsterdam: Van Gennep.
• Schneider, J. (2005), Donna Haraway. Live Theory. New York en Londen: Continuum.
• Trinh, Min-ha (1989), Women, Native, Other: Writing Postcoloniality and Feminism. Bloomington: Indiana University Press.