Nog nooit was de onderdrukking van ‘geestelijke afwijkingen’ zo sterk. Tegelijkertijd zijn we nog steeds in de ban van de geniale gek. Filosoof en schrijver Wouter Kusters, die als patiënt zelf verbleef in een psychiatrische kliniek, schrijft een korte geschiedenis van de waanzin.
Iedereen kent wel die foto van Albert Einstein waarop hij zijn tong uitsteekt. Omdat we weten dat hij een beroemd en respectabel natuurkundige is, vinden we de vreemde gezichtsuitdrukking op dit portret typerend voor een geniaal wetenschapper. Gedrag dat we veelal als problematisch, psychisch gestoord of zelfs ‘ziek’ beoordelen, is voor mensen met ‘creatieve beroepen’ en ook filosofen acceptabel en misschien zelfs gewenst. Wittgensteins eigenaardige uitvallen naar zijn leerlingen en vrienden, en zijn grillige conversatiewijze beschouwen zijn biografen met milde welwillendheid als iets wat bij zijn wijsheid hoort. Van kunstenaars wordt nog sterker een aardige dosis waanzin verwacht. ADHD-achtige hyperactiviteit, obsessionele fixatie op het werk en manisch-depressieve stemmingswisselingen lijken eigen te zijn aan het leven van de kunstenaar. Een kunstenaar die innerlijk helemaal normaal is, laadt de verdenking op zich dat diens kunstwerken ook niet zo ‘diep’ zullen zijn – en terecht, want studies wijzen keer op keer uit dat er een relatie is tussen creativiteit en waanzin (zie het werk van Kay Redfield Jamison).
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Deze fascinatie en bewondering voor het geniaal-waanzinnige gaat in onze tijd hand in hand met massale bestrijding en onderdrukking van alles wat met gestoordheid te maken heeft. Gedurende de levensloop van eenentwintigste-eeuwers worden vanaf zeer jonge leeftijd observaties, metingen en keuringen uitgevoerd om psychische stoornissen vast te stellen – waarbij de criteria voor wat een stoornis is elk jaar ruimer worden. Op basisschoolleeftijd worden de ADHD’ers en autistische kinderen uit de populatie gevist, iets later gevolgd door de bipolaire pubers en nog weer later de psychosegevoelige jongvolwassenen. Er zijn meer modellen in omloop in psychologie en media over normaliteit dan ooit. Dit alles heeft ertoe geleid dat in de eenentwintigste eeuw medicijnen die onze geest pretenderen te corrigeren tot de meest verkochte farmaceutische middelen behoren, terwijl we tegelijkertijd de extreme, onaangepaste kanten van de geest mateloos bewonderen.
Waanzin beschouwen we als te behandelen ziekte of bedreiging, maar ook als riskant bijproduct of beroepsrisico van creatievelingen, of zelfs als noodzakelijke voorwaarde voor grootse prestaties. Hoe kunnen we deze diversiteit aan opvattingen en verbeeldingen begrijpen, en hoe is die in de loop der tijd ontstaan.
Sjamanisme
Grieken
Bij de Grieken vinden we anderzijds ook de eerste theorieën over waanzin als een bedreiging voor het ordelijke, harmonieuze leven. De Grieken waardeerden het streven naar harmonie zowel in het persoonlijke leven als in de maatschappij, en zelfs de hele kosmos. De medici uit de traditie van Hippocrates verwierpen het idee dat waanzin van doen zou hebben met de godenwereld. Ze meenden dat bij waanzin – en ziektes in het algemeen – de balans was verstoord van de vier lichaamsvloeistoffen, bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. Te veel zwarte gal leidde tot zwartgalligheid of melancholie, terwijl te veel bloed in verband stond met manie. Hier werd de basis gelegd voor wat twee millennia later een ‘bipolaire stoornis’ zou heten, een ziekelijke stemmingswisseling.
Ongetwijfeld waren in antieke en prehistorische tijden de wartaligen, de onaangepasten en de door-geesten-bezetenen slechter af dan nu. Honger, slavernij, uitsluiting en eenzaamheid zullen hun lot zijn geweest – zoals die altijd het lot zijn van de verstotenen der aarde. Ook bij de Grieken kon niet iedere schizofreen zijn eigen orakeltoko opzetten. Desalniettemin werd in antieke en prehistorische visies de waanzinnige in staat geacht iets te bereiken wat niet voor iedereen is weggelegd: contact met een andere wereld dat zo verpletterend en verbijsterend uitpakt dat hij slechts in tongen, orakel- en wartaal kan spreken. Wanneer de omgeving van dergelijke ‘geïnspireerden’, ‘zieners’ of ‘bezetenen’ welwillend genoeg was, en wanneer de waanzinnige in zijn gedrag en ‘tekstproductie’ enigszins in sociaal geaccepteerde banen te leiden was, dan kon de waanzinnige ook in de eeuwen daarna op positieve belangstelling rekenen. Zijn uitingen en profetieën werden met bijzondere aandacht gevolgd en zijn ogenschijnlijk zinloze taal en handelen werden geïnterpreteerd als mystiek, veelbetekenend en visionair. De heilige waanzin is eeuwenlang beschouwd als betekenisvol en als een vorm van contact met een andere werkelijkheid. Dit contact kon des duivels zijn en reden voor vervolging, maar ook van goedaardig-goddelijke aard en aanleiding voor een vorm van heiligenstatus. Hoe dan ook, hoewel de betekenis van waanzin soms als satanisch werd gezien, werd ze niet doodgezwegen als zinloos epifenomeen van een defect brein, zoals tegenwoordig vaak het geval is.
Woudman
Het probleem met al deze lieden was dat ze sociaal onaangepast waren tot op het storende, hinderlijke en bedreigende af. Daarom werden ze vaak weggejaagd of door familie opgesloten. Ze gedroegen zich vreemd, aanstootgevend en onvoorspelbaar, en hun lot was derhalve onbestemd. Deze groep kende een grote verscheidenheid: van mensen die we tegenwoordig zouden aanduiden als zwakzinnigen, als epileptici, ‘lunatici’ (wier zotheid samenhing met de stand van de maan) en vesami (door drank- of voedselvergiftiging razend geworden).
Voor sommige van deze ‘devianten’ was een carrière als nar mogelijk. In die rol drongen ze door tot de huizen van geestelijken en tot de middeleeuwse hoven. Ze dienden ter vermaak en soms ook lering wanneer ze mensen de spreekwoordelijke spiegel voorhielden. Verdere mogelijkheden voor de narren kwamen met de narrenfeesten en de opkomst van het carnaval. De onaangepastheid van de nar werd op die manier positief aangewend en kreeg een kritische functie en plaats in de samenleving. Zotheid was in potentie een positief fenomeen als breekijzer in een overgereguleerde samenleving. Voor Erasmus in zijn Lof der zotheid was die een noodzakelijk tegenwicht tegen redelijkheid en bezonnenheid. Zonder zotheid geen genot, geen liefde, geen passie en zelfs geen religieuze vervoering.
Naast de rol als ‘ziener’ van voor anderen verborgen werelden en geheime betekenissen had de waanzinnige nu de rol gekregen van ontmaskeraar van pretenties en criticus van zeden en gewoonten. Tot op de dag van vandaag is waanzin in de vorm van spot en zotheid inspiratiebron en sjabloon gebleven voor dichters, kunstenaars en cabaretiers. In het dagelijks taalgebruik zien we sporen van het beeld van de zotheid terug: als iemand zichzelf ‘een gek mens’ noemt, is dat geen aankondiging dat de koffers gepakt moeten worden om naar de inrichting af te reizen, maar een zelfbeschrijving van iemand die er prat op gaat zich niet aan te passen en zelfs om zottige impulsen de vrije loop te laten.
Grote opsluiting
Aan het begin van de negentiende eeuw veranderen behandeling en ideeën over waanzin ingrijpend. De medische professie deed haar intrede in de gestichten en voor het eerst werd een categorie van psychiatrisch patiënten onderscheiden, verschillend van allerlei criminelen, vagebonden en mystici. Binnen deze patiëntengroep brachten de medici steeds meer differentiatie aan: de ongeneeslijken tegenover de geneeslijken, de verschillende soorten manieën tegenover de melancholici et cetera. Onder leiding van zenuwartsen werden de gestichten de plaats waar de zegetocht begon van het beeld van de waanzin als lichamelijk individuele afwijking. Wat eeuwenlang was gezien als betekenisvol handelen, werd nu gereduceerd tot bijeffecten van een lichamelijke stoornis. De orakelende wartaal van de ziener noch de spottende blasfemieën van de nar werden nog gehoord. ‘Geestesziekten zijn hersenziekten,’ luidde het adagium. De therapieën bestonden aanvankelijk uit rust houden, wisselbaden, insulinetherapie en zelfs lobotomie en elektroshocks om via de hersenen die onwillige geest te bedwingen. De laatste halve eeuw heeft een enorme groei gezien in het gebruik van psychofarmaca om de waanzin te onderdrukken, zowel binnen als buiten de inrichting. Doordat deze middelen wel enig effect hebben – hoewel zelden enkel het gewenste effect – is tegenwoordig alom het idee gegroeid dat waanzin vooral een neurologisch probleem zou zijn. Het beeld van de waanzin in de hedendaagse psychiatrie is daarmee bijzonder eenzijdig geworden, maar wel zeer populair.
Mensen zijn echter altijd gefascineerd gebleven door degenen die zich in de gestichten bevonden. Naast de angst die we voelen voor het vreemde en onbegrijpelijke menen we in de waanzin nog steeds hemelse inspiratie, extase en creativiteit te kunnen vinden. Voor de in zichzelf lachende gek voelen we medelijden of afkeer, maar soms vermoeden we ook dat hij iets vat wat ons ontglipt. Manisch uitzinnige opwinding vermoeit, maar maakt ons soms ook jaloers wanneer we zelf zo weinig bewogen worden door de dingen. Psychotische gedachtesprongen vinden we bizar en onbegrijpelijk, maar we raken ook gefascineerd door de originele associaties en vergezochte verbanden. Dit alles is niet nieuw: waanzin is in alle tijden zowel bewonderd als gevreesd en verguisd. Om dit te begrijpen moeten we verder kijken dan wat de waan van de dag in media en psychiatrie aan de orde stelt en de geschiedenis van het denken over waanzin nagaan.
Wouter Kusters is filosoof en schrijver. Momenteel werkt hij aan zijn nieuwe boek Filosofie van de Waanzin dat najaar 2013 bij Lemniscaat wordt uitgegeven. In 2005 won hij met Pure waanzin de Socrates Wisselbeker voor het beste filosofieboek.