Home ‘Geen maatschappij kan zonder dwaasheid aangenaam of duurzaam zijn’

‘Geen maatschappij kan zonder dwaasheid aangenaam of duurzaam zijn’

Door Johan Huizinga op 13 november 2012

02-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

In 1924 schreef historicus Johan Huizinga een biogra­fie over Desiderius Erasmus. Het is nog altijd het standaard­werk over de Rotterdammer. Vandaar dat het binnenkort opnieuw wordt uitge­bracht. Dwaasheid? Misschien, maar wat is het leven zonder?

Onder het rijden over de bergpassen van de Alpen was zijn rusteloze geest, nu enkele dagen door geen gezette arbeid geboeid, bezig met alles wat hij in de afgelopen jaren gestu­deerd en gelezen had, met alles wat hij gezien had. Wat een ambitie, wat een zelfbe­drog, wat een hoogmoed en inbeelding, waar de wereld vol van was! Hij dacht aan Thomas More, die hij nu spoedig zou terug­zien, de geestigste en wijste van zijn vrienden, met die naam Moros, Grieks voor dwaas, die zo weinig bij zijn wezen paste. En in het vooruitzicht van de vrolijke scherts die hij zich van het verkeer met More opnieuw beloof­de, rees voor zijn geest dat meesterstuk van humor en wijze ironie, Moriae Enco­mium, de Lof der Zotheid. De wereld als het tafereel der algemene dwaasheid, de dwaasheid als het onmisba­re element, dat leven en samenleving mogelijk maakt, en dit alles in de mond gelegd aan Stultitia, de dwaasheid zelve (waar tegenbeeld van Minerva) die in een lofrede op haar macht en nuttigheid zichzelve prijst. Naar de vorm een ‘Declamatio’, zoals hij ze wel uit het Grieks van Libanius had vertaald. Naar de geest een herleving van Lucianus, wiens Gallus, door hem drie jaar eerder vertaald, het thema kan hebben gesugge­reerd.

Het moeten onvergelijkelijk heldere momenten geweest zijn in dat schitterende brein. Al de bijzonderheden van klassieke lectuur, die hij het vorige jaar in zijn nieuwe uitgave der Adagia had verwerkt, waren in dat onbegrijpelijk sterke en ruime geheugen nog bij de hand, en nog zoveel daarenboven. Als door een behaaglijk herkauwen van al die wijsheid der Ouden zonderde hij de sappen af voor zijn vertoog.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Hij kwam te Londen aan, nam zijn intrek in More’s huis in Bucklersbury, en schreef daar, gekweld door nierpijnen, zonder zijn boeken, in enige dagen het volmaakte kunstwerk neer, dat klaar in zijn hoofd moet hebben gestaan. Stultitia werd waar­lijk geboren op de wijze van haar ernstige zuster Pallas.

Van opzet en uitbeelding is de Moria onberispelijk, product van het begenadigde ogenblik van scheppingsdrang. De uiterlij­ke verbeelding van de redenaarster tegenover haar publiek is tot het einde toe meesterlijk volgehouden, met een enkele lichte toets. Men ziet de gezichten der toehoorders plotseling opvrolijken als Dwaasheid optreedt; men hoort het applaus, waarmee zij haar woorden onderbreken. Er is een rijkdom van fantasie, gepaard aan zoveel soberheid van lijn en kleur, zulk een reserve, dat er een beeld ontstaat van die volkomen harmo­nie, die het meest wezenlijke der Renaissance uitmaakt. Er is geen uitbundigheid, ondanks de veelheid van stof en gedachte, maar een getemperdheid, een effenheid, een lichtheid en hel­derheid, die even verblijdend als ontspannend werken. Om de esthetische volmaaktheid van Erasmus’ geschrift te beseffen, moet men het naast Rabelais leggen.

Zonder mij, spreekt Dwaasheid, kan de wereld geen ogenblik bestaan. ‘Wat immers wordt er onder stervelingen verricht, dat niet vol is van dwaasheid, dat niet verricht wordt door dwazen en bij dwazen?’ ‘Geen maatschappij, geen samenleven kan zonder dwaasheid aangenaam of duurzaam zijn, zozeer, dat noch het volk de vorst, noch de heer de knecht, noch de meid de vrouw, noch de meester de leerling, noch de vriend de vriend, noch de vrouw haar echtge­noot een ogenblik langer zou verdragen, indien zij niet weder­kerig onder elkander nu eens dwalen, dan elkaar vleien, nu verstandig door de vingers zien, dan met wat honing van dwaas­heid zich smeren.’ In die zinsnede ligt het kort begrip der Laus. Dwaasheid is hier levenswijsheid, resig­natie en zacht­moedig oordeel.

Wie het spel des levens de maskers afrukt, wordt eruit gesme­ten. Wat is het hele leven der stervelingen anders dan een soort toneelstuk, waar elk met een ander masker optreedt en zijn rol speelt, tot de regisseur hem doet aftreden? Verkeerd doet hij, die zich niet voegt naar het bestaande, en eist dat het spel geen spel meer zal zijn. Het is des waren verstandi­gen, om met al de mensen of bereidwillig de ogen toe te doen, of goedmoedig te dwalen.

En de noodwendige drijfkracht van al dat handelen der mensen is Philautia, Dwaasheids eigen zuster de Eigenliefde. Wie zichzelf niet behaagt, brengt niets meer tot stand. Neem die kruiding des levens weg, en des redenaars woord verkilt, de dichter wordt uitgelachen, de schilder gaat met zijn kunst te gronde.
Dwaasheid, in de gedaante van hoogmoed, ijdelheid en roem­zucht, is de springveer van alles wat in de wereld voor hoog en groot geldt. De staat met zijn eerambten, de vaderlands­liefde en nationale trots, de staatsie van plechtigheden, de waan van stand en adeldom, wat is het anders dan dwaasheid? De bron van alle heldendaden is de oorlog, het dwaaste van al. Wat bewoog de Deciussen, wat Curtius tot hun zelfopoffering? IJdele glorie. Deze dwaasheid is het, die de staten voort­brengt, door deze bestaan de wereldrijken, de godsdienst en de gerechten.

Dit is stouter en kouder dan Machiavelli, en meer los van vooroordeel dan Montaigne. Maar Erasmus wil er niet op aange­zien worden: het is Dwaasheid, die het zegt! Altijd laat hij opzettelijk ons ronddraaien in de vicieuze cirkel van het gezegde: een Kretenzer zeide: alle Kretenzers zijn leugenaars.

Wijsheid staat tot dwaasheid, gelijk de rede tot de aandoenin­gen. En er is in de wereld veel meer affect dan rede. Wat de wereld in stand houdt, de bronaar van het leven is dwaasheid. Want wat is liefde anders? Waarom trouwt men, dan uit een dwaasheid, die geen bezwaren ziet? Alle genot en vermaak is slechts een kruiderij der dwaasheid. Wanneer de wijze wenst vader te worden, moet hij eerst de dwaasheid te baat nemen. Want wat is dwazer dan het spel der procreatie?
 
Ongemerkt is hier bij Dwaasheid ingelijfd alles wat levens­drift en levensmoed is. Dwaasheid is de spontane energie, waar niemand buiten kan. Wie volmaakt verstandig en ernstig is, kan niet leven. De mens met enkel rede zonder driften is een stenen beeld, stomp en zonder enig menselijk gevoel, een spook of monster, wie allen ontvluchten. Hij is doof voor alle aandoeningen der natuur, voor geen liefde of mededogen vat­baar. Niets ontgaat hem, in niets dwaalt hij, alles doorziet hij, alles weegt hij precies af, niets vergeeft hij, hij alleen is met zichzelf tevreden, hij alleen is gezond, hij alleen koning, hij alleen vrij. Het is de verschrikkelijke figuur van de doctrinaire, die Erasmus voor zich ziet.
 
De humbug is het ware. Waarom zou men de ware eruditie bege­ren? Hoe onbekwamer iemand is, hoe prettiger hij het heeft en hoe meer hij wordt bewon­derd. Zie maar eens naar professo­ren, dichters en redenaars. Want zo is ’s mensen geest gemaakt, dat hij veel meer gepakt wordt door malligheid dan door de waar­heid. Ga maar naar de kerken: als er over ernstige dingen gepreekt wordt, zit alles te dommelen, te geeuwen en zich te vervelen. Maar als de redenaar een of ander oudewijvenverhaal­tje begint te vertellen, worden zij wakker, gaan rechtop zitten en hangen aan zijn lippen.

Af en toe ontspoort de satire wel even, namelijk wanneer Stultitia regelrecht gispt, wat Erasmus gispen wil, zoals de aflaat of onnozel wondergeloof en baatzuchtige verering der heiligen, of de spelers, die zij, Dwaasheid, behoorde te prijzen, of de geest van regelzucht en gelijkmakerij, en de naijver der monniken.
Voor de tijdgenoten heeft de betekenis der Laus Stultiti­ae voor een niet gering deel in de directe satire gelegen. Haar blijvende kracht ligt daar, waar men werkelijk toestemt, dat dwaasheid wijsheid is en wijsheid dwaasheid. Erasmus kent het onbenaderbare van de grond van alle dingen: elke consequente doordenking van de leerstellingen des geloofs leidt tot het absurde.

Moet men er Erasmus om beklagen, dat van al zijn ge­schriften, in tien folio delen verenigd, eigenlijk alleen de Lof der Zotheid werkelijk levend is gebleven? Het is, met de Colloquia wellicht, het enige van zijn werken, dat nog gelezen wordt om zijns zelfs wil. De rest wordt enkel meer bestudeerd uit een historisch oogpunt, terwille van de kennis van de persoon of van zijn tijd. Het schijnt mij, dat de tijd hier volkomen recht heeft gedaan.  De Lof der Zotheid is zijn beste werk geweest. Andere schreef hij er, geleerder, vromer mis­schien, wellicht ook van evenveel of meer invloed op zijn tijd. Zij hebben hun tijd gehad. Onvergankelijk zou alleen Moriae Enco­mium zijn. Want eerst waar de humor deze geest doorlichtte, werd hij waarlijk diep­zinnig. In de Lof der Zotheid gaf Eras­mus iets wat geen ander dan hij aan de wereld had kunnen geven.
 
Dit is een ingekort hoofdstuk uit Erasmus van histori­cus Johan Huizinga (1872-1945). Huizinga publiceerde dit standaardwerk in 1924. In april verschijnt het op­nieuw in een geïllustreerde editie van uitgeverij Ab Donkers (inlei­ding prof.dr. J. Sperna Wei­land, 320 blz., ¦ 69,90/BEF.1389).