Ietsisten shoppen hun privégeloof bij elkaar; fundamentalisten staan in een oude traditie die weinig opheeft met de moderniteit – zo wil althans het cliché. Twee nieuwe boeken tonen aan dat de fundamentalist meer lijkt op de ietsist dan hij zelf zou willen toegeven.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Als de godsdienst terug is van weggeweest, dan is hij dat vooral in zijn islamitische gestalte. Het religiedebat dat in Nederland werd aangezwengeld met de publicatie van Herman Philipses Atheïstisch manifest zou niet zoveel weerklank hebben gekregen als deze religieuze nieuwkomer zich in het maatschappelijk leven niet zo prominent was gaan vertonen. Dat heeft de nodige ongemakken met zich meegebracht en daarom liggen de discussie over de godsdienst en vooral de islamitisch fundamentalistische varianten ervan nu in elkaars directe verlengde. De verhouding met de publieke ruimte en de staat is opnieuw een hoofdpijndossier geworden.
De islam confronteert de samenleving met vraagstukken die sinds een eeuw zorgvuldig onder de stolp van de consensus werden gehouden. Discussies over de vrijheid van godsdienst, onderwijs en zelfs opvoeding waren omgeven door een politiek taboe, waarin liberale denkers heimelijk een sterfhuisconstructie zagen. Godsdienst zou immers geleidelijk uit de moderne beschaving verdwijnen. Hier en daar waren er nog wat reservaten van te vinden, maar ook die zouden hun eigen, wat rustiger evolutionair uitstervingsproces ondergaan.
Inmiddels is wel duidelijk geworden dat het zo eenvoudig niet ligt. Weliswaar zet de teruggang van de kerkgang zich nog altijd door, maar dat blijkt allerminst te betekenen dat mensen geen boodschap meer hebben aan bovenaardse machten en mysteries. De religieus-esoterische zelfbediening waarin veel mensen inmiddels hun eigen privégeloof bij elkaar shoppen, is door de huidige cultuurminister ‘ietsisme’ gedoopt: het lelijkste woord dat het Nederlands in het laatste decennium is komen verrijken.
Achteraf blijkt de verschijning van het Atheïstisch manifest in 1995 een eerste symptoom van dit ietsisme geweest te zijn – al was het dan een negatief symptoom. Philipse moet aan zijn water hebben gevoeld dat er aan de optimistische toekomstverwachting van de Verlichting iets schortte. Een strenge vermaning zou dat gevaar moeten keren, maar tot nu toe heeft Philipses redelijke weerlegging van de godsdienst weinig zoden aan de dijk gezet. Het was dan ook een nogal quixoteske onderneming de ratio in stelling te brengen tegen religieuze windmolens die – zoals hij zelf uitentreuren betoogt – nu eenmaal niet voor rede vatbaar zijn.
Kort daarna bleek de religie nog veel onredelijker te kunnen zijn dan alles wat Philipse bestreden had. In naam van een nieuwe godsdienstoorlog kregen sommige data een emblematische betekenis: 11 september, 2 november, 11 maart, 7 juli. Niet de rede maar het geweld werd de as waaromheen de religieuze controverse ging draaien. Dat het daarbij om kleine, fanatieke minderheden binnen de islamitische bevolkingsgroepen ging, kon daaraan niets veranderen. Het godsdienstdebat ging prompt minder over ietsisme dan over fundamentalisme, en minder over de private dan over de publieke ruimte – want daarin werden de gevaren van de religie pas werkelijk serieus.
Bin Laden
Tekenend daarvoor zijn de twee interessante artikelenbundels die zojuist verschenen zijn: Fundamentalisme face to face en Religie in het publieke domein. Fundament en fundamentalisme. Ze reflecteren beide het enorme scala aan problemen dat met deze thematiek te maken heeft: van de relatie tussen kerk en staat tot de motivatie van Mohammed B., van de verlichtingstraditie binnen de islam tot de ‘cartesiaanse’ inslag van Osama bin Laden, van de vraag of religie kan worden samengevat in een ethiek tot een pleidooi voor het polytheïsme als alternatief voor het ‘totalitair’ geloof in een éne god.
Wat in beide bundels echter voortdurend terugkomt is de vaststelling dat de privatisering van de godsdienst ten grondslag ligt aan de twee uitersten van het religieuze spectrum: het ‘ietsisme’ én het fundamentalisme. Voor dat eerste is dat tamelijk vanzelfsprekend, voor het tweede niet. Want is het fundamentalisme er juist niet op uit de hele samenleving van godsdienst te doortrekken en zelfs het landsbestuur en de rechtspraak naar het religieuze pijpen te doen dansen? Is het fundamentalisme geen probleem omdat het zich niet (zoals het ietsisme) tot de binnenwereld van het individu beperkt, maar juist het hele publieke terrein wil bestrijken?
Dat is ongetwijfeld het geval. Maar er zit aan de fundamentalist wel een vreemd luchtje. Hij gelooft niet ‘zomaar’, maar moet zijn geloof als het ware voortdurend op zichzelf veroveren. Steeds is hij erop gebrand zijn twijfel geen kans te geven. En dus wordt hij zonder ophouden door diezelfde twijfel belaagd. Hij heeft hem nodig om steeds weer zichzelf als onverwoestbaar gelovige te bevestigen; dat maakt hem – zo schrijft Marc de Kesel in Fundamentalisme face to face – tot een cartesiaan tegen wil en dank.
Ignaas Devisch gooit het in dezelfde bundel over een kantiaanse boeg. De fundamentalist hóórt overtuigd te zijn van de zaak waarvoor hij zijn leven geeft, zo schrijft hij. Hij is als het ware zijn eigen bekeerling, onder het licht van een eigenaardige categorische imperatief: ‘Ik hoor en kan, dus ik wil en zal mijn leven geven voor de zaak’, zo vat Devisch zijn inzet samen. Die radicale, moorddadige consequentie wordt bij sommige fundamentalisten uiteindelijk de maat van de grondigheid waarmee hij zijn eigen twijfel bestreden heeft.
Maar zoals uit de parallellen met deze twee filosofen – dé grondleggers van het moderne denken – al blijkt, heeft dit fundamentalisme weinig te maken met de oude, on- of zelfs anti-Europese traditie waarop het zich beroept. Het is in werkelijkheid radicaal modern, omdat het de geloofsbeslissing helemaal laat afhangen van de wil van het individu. De fundamentalist is geen vanzelfsprekend lid van een gemeenschap waarvan hij onwillekeurig de overtuigingen en voorschriften overneemt. Hij is een eenling geworden van wiens bekering álles afhangt: niet alleen zijn eigen heil, maar ook dat van de wereld als geheel.
Zonder dat de fundamentalist dat zelf beseft, is hij een slachtoffer geworden van wat het christendom altijd al als de grootste zonde heeft aangemerkt: de hoogmoed. Alle heil rust op zíjn schouders: daarin is hij stiekem een God in het diepst van zijn gedachten. En daarom moet de wereld – zoals Devisch met meer humor zegt dan hij zelf wil toegeven – ‘eraan geloven’. De fundamentalist denkt niet alleen als de God die het moderne individu voor zichzelf geworden is; hij handelt ook als God, omdat hij voor zichzelf het recht opeist te beschikken over leven en dood.
Daarom, zo schrijft Donald Loose onomwonden in zijn essay ‘Het moderen reveil van religieus fundamentalisme’ (een van zijn maar liefst vier bijdragen aan de bundel Religie in het publieke domein), zit het fundamentalisme ten diepste fout. Het is een vorm van kwade trouw die niet wil zien hoe flagrant het de traditie verraadt waarop het zich nu juist beroept. Hoewel het voortdurend het tegendeel beweert, laat het zich in werkelijkheid door niets of niemand gezeggen – want het maakt zelf wel uit óf het gelooft en wát het gelooft.
Merkwaardig genoeg vertoont het juist daarin veel overeenkomsten met de supermarktmentaliteit van de westerse ietsist en zijn geprivatiseerde geloof. Niet toevallig vinden beide dan ook veel meer inspiratie op het anonieme internet met zijn eindeloze keuzevrijheid dan bij de levende godsdienstige gemeenschap van kerk of moskee. Wie door die laatste niet gedragen wordt, moet het fundament van zijn geloof wel helemaal in zichzelf zoeken.
Daarin verschillen de ietsist en de fundamentalist niet eens zo heel veel van het moderne kritische individu van Philipse of Plasterk dat zijn heil bij zijn eigen rede zoekt en zelf uitmaakt of het zich overtuigd wil weten. Terwijl de ietsist zich daarbij echter weinig gelegen laat liggen aan redelijke coherentie, probeert de terroristische fundamentalist zijn twijfel te overschreeuwen in een gewelddaad. Daaraan is inderdaad geen twijfel mogelijk en daarin ziet hij dan ook het ultieme bewijs van de zekerheid die hij zoekt.
Balletje-balletje
Staat er voor de hedendaagse gelovige dan nog wel een andere weg open dan ietsist of fundamentalist te worden – en daarbij te vergeten dat hij zichzelf uiteindelijk een sigaar uit eigen doos verkoopt? Of sciëntist te worden naar de stijl van Philipse, die – zo laat Loose subtiel zien – ook van zijn kant een slinks balletje-balletje met zijn eigen uitgangspunten speelt? Aan het slot van zijn zo strijdlustig begonnen artikel beschrijft hij hoe een verlichte religiositeit er vandaag de dag zou kunnen uitzien. ‘In de geseculariseerde cultuur kan de eigenlijke religieuze attitude verschijnen als volstrekt gratuit en als verheven boven elke functionaliteit.’
Dat wil zeggen dat de godsdienst vooral blijft bestaan als een houding tegenover het leven. Daarin keert Loose zich tegen de idee van zelfbeschikking, waaraan volgens hem zowel de ietsist en de fundamentalist als de sciëntist schatplichtig blijven. Alle drie laten ze immers, zij het elk op een verschillende manier, uiteindelijk alles afhangen van de individuele wil. In de houding die Loose verdedigt is de wereld echter niet meer het vrije speelveld dat de autonome mens naar behoeven ter beschikking staat. Die wordt in werkelijkheid de plaats waar die laatste zijn betekenis ontvangt. Ontvangt van wie of wat? Het antwoord op die vraag lijkt hij minder belangrijk te vinden dan het besef dat een mens zichzelf niet maakt.
Zelfs de gelovige verwachting van een laatste oordeel moet er bij Loose aan geloven. Het geloof in God is, anders dan zelfs Kant nog dacht, níét de overtuiging dat aan het einde der tijden alle morele rekeningen zullen worden vereffend. Daarin schuilt nog altijd het ressentiment van degene die zich tekortgedaan voelt, zo zegt Loose Nietzsche na. In de plaats daarvan komt een ‘economie’ van groothartigheid die zich over het geschenk van het leven met hart en ziel durft te verheugen. ‘De volstrekt gratuite cultus van de dankbaarheid voor die gave om niet’, zo schijft Loose, aangrijpender dan hier kan worden weergegeven, ‘wordt de kern van de religieuze gezindte.’
Religie in het publieke domein, bezorgd door Donald Loose en Anton de Wit, uitg. Damon/Radboudstichting, Budel 2007, 306 blz., € 19,90
Fundamentalisme face to face, Ignaas Devisch en Marc De Kesel (red.), uitg. Pelckmans/Klement, Kampen 2007, 184 blz., € 19,95