Home Fiat aan Hitlers moordpartijen

Fiat aan Hitlers moordpartijen

Door Thomas Mertens op 12 december 2012

02-2002 Filosofie magazine Lees het magazine
In Der Begriff des Politischen uit 1932 maakt Carl Schmitt een inmiddels berucht onderscheid tussen vriend en vijand. Hij maakte daarmee niet veel vrienden. Thomas Mertens buigt zich vooral over wat er niet in het onlangs vertaalde werk staat.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Ik ben een intellectuele avonturier’, verklaart de jurist Carl Schmitt, wanneer hij na de Tweede Wereldoorlog door de Neurenberger aanklager Kempner wordt verhoord als mogelijke nazi-misdadiger. Dit verhoor maakt deel uit van de bijzonder interessante geschiedenis die verteld kan worden over Duitse juristen tijdens de 20e eeuw in het algemeen en over Schmitt in het bijzonder. Want wie, zoals Schmitt, geboren wordt in 1888 en sterft in 1985, heeft de nodige juridische regimes meegemaakt. Hij groeide op en startte zijn loopbaan tijdens het laatste gedeelte van het ‘Wilhelminische’ Duitsland onder Bismarck. Hij maakte de Eerste Wereldoorlog mee, waarin de Europese volkeren zonder veel nadenken maar met des te meer enthousiasme verzeild raakten en waarin ‘Kultur’ tegenover ‘civilisation’ zou staan. Hij kwam vervolgens – nadat de dreiging van een radenrepubliek gebaseerd op het Sovjet-model was afgewend – terecht in de wankele Weimar-republiek (die door velen indertijd werd beschouwd als een joden-republiek). Na het einde van Weimar en Hitlers machtsovername belandde hij tijdens het ‘eeuwige’ Derde Rijk in wat de historicus Stolleis zo fraai ‘de buik van de Leviathan’ noemt. Na zijn gevangenschap leefde hij in het veel rustigere vaarwater van wat nu wel de ‘Bonner Republik’ heet. Als staatsrechtgeleerde heb je dan heel wat heren te dienen en ben je afhankelijk van de nodige acrobatiek om het hoofd boven water te houden. Had Schmitt nog iets langer geleefd, dan had hij ook nog de Duitse hereniging meegemaakt en de terugkeer van de door hem zo bejubelde Duitse soevereiniteit.
 
Een van de centrale teksten van Schmitt, Der Begriff des Politischen, is onlangs in het  Nederlands vertaald, een betrouwbare vertaling, waaraan de nodige zorg is besteed. Omdat het hier evenwel een tekst uit 1932 betreft, zijn we er natuurlijk nog niet met een goede vertaling. Het betreft hier een belangrijke tekst met een uitdagende stelling, namelijk dat ‘het politieke’ wezenlijk antagonistisch is. Schmitt formuleert dat als volgt: zoals de moraal wordt geconstitueerd door het onderscheid tussen goed en kwaad en de esthetica door de keuze tussen mooi en lelijk, zo bestaat het politieke in het onderscheid tussen vriend en vijand. Dat onderscheid tussen vriend en vijand is oorspronkelijk of existentieel, en kan volgens Schmitt niet uit een hogere categorie worden afgeleid.


Vanwege die uitdagende stelling stelt zich natuurlijk de vraag hoe deze tekst gelezen moet worden. Waarmee hebben we hier van doen? In zijn voorwoord geeft De Wit zijn antwoord op die vraag. Hij stelt dat deze tekst tot voor kort vooral gelezen werd tegen de achtergrond van Schmitts engagement met het nazi-regime. Omdat Schmitt zichzelf na de machtsovername van Hitler in 1933 ontwikkelde tot de ‘kroonjurist’ van de nazi’s, las men deze tekst steeds tegen die achtergrond en nam men haar vanwege een ‘reductio ad Hitlerum’ niet meer serieus. Nu de tijden zijn veranderd, zo meent De Wit, is er ruimte ontstaan voor een veel zakelijker receptie van Schmitts werk die minder op diens persoon en diens politieke verwikkelingen is gericht. Daarom introduceert De Wit de genoemde thematiek van dit werk, de voor ‘het politieke’ centrale tegenstelling tussen vriend en vijand, door middel van een overzicht van de belangrijkste filosofische interpretaties van die tegenstelling. Het plaatsen van dit werk buiten het historische, politieke en juridische kader waarbinnen het is ontstaan, is een respectabele keuze, maar zij is betwistbaar. Een introductie van Het begrip politiek in de spiegel van zijn filosofische interpretaties is immers niet helemaal representatief voor de enorme hoeveelheid literatuur die recent is verschenen over Schmitt, over de politieke keuzes die hijzelf maakte en de mogelijke beweegredenen daarvoor, en over het juridisch denken ten tijde van Weimar. Op grond daarvan heeft De Wit bepaald geen gelijk met zijn stelling dat Schmitt ‘de republiek van Weimar tot het einde toe verdedigde’. Het feit dat Schmitt vóór 1933 geen nazi was, is daarvoor geen bewijs. Hij was de belangrijkste raadgever van Von Schleicher, die in december 1932 kortstondig rijkskanselier werd tot Hitler op 30 januari het roer overnam. Met Von Schleicher en anderen was Schmitt uit op een autoritaire hervorming van de republiek en hij trad op als juridisch expert voor het Rijk bij de ontmanteling van de zelfstandigheid van het land Pruisen in 1932 (de zogenaamde Pruisen-slag). Hij pleitte voor een sterke Rijkspresident die op grond van de bevoegdheden ex art. 48 van de Weimar-constitutie zou regeren zonder het door deze kringen verachte parlement.

Toen dit niet lukte en Hitler de macht overnam, liet Schmitt zich op aandringen van Heidegger overtuigen en sloot hij zich bij ‘De Beweging’ aan. Daarna zette hij zich zó voor de nazi’s in dat hij zijn eerdere gebrek aan commitment ruimschoots compenseerde. Het is alsof hij zich pas dan realiseert dat de Duitse staat eindelijk het lef heeft om het existentiële, dat wil zeggen normatief ongebonden, onderscheid tussen vriend en (interne) vijand te maken.

Omdat deze feiten in deze uitgave onderbelicht blijven, noem ik ze toch maar even kort: Schmitt gaf onder de titel ‘Der Führer schützt das Recht’ zijn juridische fiat aan Hitlers moordpartijen bij de zogenaamde Röhm-putsch van 1934. Deze van staatswege georganiseerde moorden troffen niet alleen de top van de S.A., maar ook diverse andere tegenstanders van het regime zoals Schmitts vorige patroon Von Schleicher; Schmitt was een van de voormannen van de door de nazi’s in het leven geroepen ‘Akademie für Deutsches Recht’. Binnen het kader van deze academie, waarvan ook Heidegger een tijdje lid was en die onder leiding stond van Hans Frank – de latere baas van het Generalgouvernement – organiseerde Schmitt in 1936 een conferentie over ‘Die Deutsche Rechtswissenschaft im Kampf gegen den jüdischen Geist’, waarin hij opriep tot een “zuivering van de bibliotheken” van Joodse invloeden en die hij afsloot met het volgende Hitler-citaat: “terwijl ik weerstand bied aan de jood, … vecht ik voor het werk van de Heer”; Na 1936 verliest Schmitt zijn vooraanstaande positie in de nazi-beweging. Maar anders dan wel gedacht wordt, had dat niet te maken met Schmitts afkeer van de nazi’s, maar met een interne, ideologische machtsstrijd die hij verloor van mensen als Reinhard Höhn. Binnen de nazi-beweging bestond de nodige, ook ideologische, rivaliteit. Na deze periode wijdt hij zich aan het volkenrecht in een poging om Hitlers ‘Grossraum’-gedachte te legitimeren. Zoals gezegd wordt Schmitt beschouwd als een van de nazi-verdachten. Hij wordt gearresteerd door de Russen, vrijgelaten en weer door de Amerikanen gearresteerd. Hij wordt dan uitvoerig verhoord over zijn volkenrechtelijke geschriften. De literatuur suggereert dat Schmitt er niet zo (redelijk) genadig van zou zijn afgekomen als men ‘zijn’ Joden-conferentie van 1936 bij de verhoren zou hebben betrokken. Er bestaan krachtige aanwijzigingen dat Schmitts denken voluit in het teken staat van een virulent antisemitisme. Daarvan getuigt ook het na-oorlogse, ressentimentvolle Glossarium. In de jaren na de oorlog probeert Schmitt zijn eigen geschiedenis te herschrijven en noemt hij Jaspers en Radbruch, die door middel van hun De schuldvraag en Wettelijk onrecht en bovenwettelijk recht het misdadige verleden probeerden te thematiseren, de intellectuele pin-ups van de Amerikanen.



Na 11 september en de retoriek van President Bush (‘wie niet voor ons is, is tegen ons’) lijkt de filosofie van Schmitt de wind nog meer in de zeilen te hebben. Inderdaad, Schmitt is een belangrijk auteur. Wie echter vanwege terroristische dreigingen meent dat men de staat moet ombouwen tot een onneembare citadel, en wie de oorlog tot het ontologische (Gods)bewijs van de staat verklaart, met Schmitt als zijn belangrijkste profeet, is daarmee het spiegelbeeld geworden van de fundamentalist waartegen hij zich zegt te verzetten.
 
Thomas Mertens is hoogleraar rechtsfilosofie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen
 
Het begrip politiek, door Carl Schmitt, vert. door Bert Kerkhof & George Kwaad, met een inleiding van Theo W.A. De Wit, uitg. Boom/Parresia, Amsterdam 2001, 160 blz., 17,95 euro