Begin augustus van dit jaar viel in allerhande nieuwsmedia te lezen dat wetenschappers uit Amerika, Zuid-Korea en China erin geslaagd zijn om een genetische mutatie, verantwoordelijk voor een veelvoorkomende hartafwijking, uit een embryo te ‘knippen’. Hiervoor werd de CRISPR-Cas9-techniek gebruikt, die volgens velen een ongekende potentie heeft voor het manipuleren van genomen, maar die zeker niet de enige veelbelovende gene editing-techniek is die biotechnologen tegenwoordig tot hun beschikking hebben. Ik hoop dat dit bericht, ook als het geen komkommertijd was geweest, de voorpagina’s gehaald zou hebben.
CRISPR, net als vergelijkbare methoden zoals TALEN en ZFN, maakt het mogelijk om met grote precisie genomen te herontwerpen en zo eigenschappen van organismen (of uiteindelijk populaties) aan te passen. Er bestaan al toepassingen hiervan die dierenleed in de agrarische sector doen afnemen (koeien zonder hoorns), productieprocessen efficiënter maken (zalm die sneller groeit), beide tegelijk doen (varkens die niet meer vatbaar zijn voor het veelvoorkomende virus PRRS) of de druk van de voedselproductie op het milieu verminderen (varkens waarvan de mest minder milieubelastend is) – in ieder geval als ‘technische mogelijkheid’, vooralsnog zonder allemaal hun weg gevonden te hebben naar de (agrarische) praktijk. Gewassen die dankzij genetische manipulatie in onherbergzame gebieden kunnen groeien of die een verhoogde voedingswaarde hebben, zijn andere voorbeelden.
Zoals het geval is bij zo’n beetje iedere biotechnologische doorbraak, vormde ook deze stap – deze ingreep in de ‘kiembaan’, waardoor de genetische aanpassing in kwestie overerfbaar is – weer een uitnodiging tot maatschappelijk debat, gevoerd op opiniepagina’s van landelijke bladen en nieuwssites. Hierin voerden allerlei voorspelbare reacties de boventoon: er werd opgeroepen tot terughoudendheid, angst uitgesproken voor Frankenstein-toestanden en gerustgesteld dat hier eigenlijk weinig nieuws onder de zon is.
Critici van dit soort biotechnologische toepassingen hebben vaak heel uiteenlopende redenen voor hun scepsis of, in sommige gevallen, afkeer. Deze variëren van angst voor monopolies en machtsongelijkheid tot morele bezwaren tegen ingrijpen in de natuur, van opvattingen over gezond eten en de goede omgang met dieren tot zorgen over de (langetermijn)effecten op milieu en biodiversiteit. Een gesprek over de rol die biotechnologie zou kunnen spelen bij het oplossen van complexe maatschappelijke problemen – zoals het efficiënt, diervriendelijk, milieubewust en duurzaam voeden van een steeds warmere en nattere planeet die bevolkt wordt door steeds meer mensen – blijkt mede hierdoor vaak ingewikkeld. Want waarover moet zo’n gesprek precies gaan?
Natuurlijk vormen de kwesties die biotechnologische innovatie oproept een natuurlijke en terechte uitnodiging tot filosofisch spit- en graafwerk. Bio-ethici kunnen hun meerwaarde bewijzen door argumentaties te ontrafelen, te wijzen op het ontbreken van (morele of logische) gronden onder elk van de mogelijk ingenomen posities, andermans analyses van dergelijke gronden te voorzien of zelf een redelijke, doordachte en goed gefundeerde positie in te nemen. Maar de discussies waarin filosofen zich dan mengen, wijzen mijns inziens in de richting van een nog veel grotere filosofische uitdaging dan alleen die van de relatief platgetreden grond van het moreel juiste pad naar een technologische toekomst. Die uitdaging zit ‘m erin de complexe problemen centraal te stellen in het maatschappelijk, wetenschappelijk, moreel en politiek debat, in plaats van de (innovatieve) oplossingen die daarvoor bijvoorbeeld in de vorm van biotechnologische toepassingen worden voorgesteld.
Terugdenkend aan andere wetenschap- en technologiegedreven complexe kwesties, zoals de nasleep van de Tsjernobyl-ramp, de gekke-koeiencrisis, CO2-opslag onder stedelijke gebieden of controversen rond Golden Rice, zijn er talloze lessen te trekken die kunnen helpen bij het gladstrijken van de vaak moeizame interacties tussen wetenschap, technologie en democratische samenleving. Sommige academici en beleidsmakers hebben die lessen ook feitelijk getrokken, natuurlijk. Maar toch hebben we nog altijd geen blauwdruk die helpt bij de omgang met en sturing op moreel uitdagende, maatschappelijk relevante en (zodoende) wat implementatie betreft uitdagende innovaties. Dat geeft te denken.
Een zo’n les betreft de tijdige en correcte betrekking van diverse belanghebbenden en maatschappelijke actoren bij de agendabepaling, besluitvorming en implementatie rond innovaties, zoals de innovatie die de CRISPR-Cas-techniek mogelijk maakt. Afgezien van het feit dat het nog geen uitgemaakte zaak is wat dit in de praktijk precies betekent, is het de vraag of het überhaupt de juiste les is. Moet het gesprek met die belanghebbenden pas gevoerd worden als zich een (potentiële) oplossing voor het een of andere probleem aandient – of zouden zij betrokken moeten worden bij de bespreking van de problemen zelf ?
Verantwoorde wetenschap- en technologieontwikkeling zou mijns inziens moeten bijdragen aan het realiseren van de langs democratische wijze vastgestelde oplossingen voor maatschappelijke problemen. Die oplossingen kunnen, maar hoeven niet in de hoek van de (bio) technologie te liggen. Het filosofisch probleem waar controversen rond CRISPR ons met de neus op drukt, betreft niet (alleen) alles wat er moreel heikel is aan toepassingen van die techniek, maar meer nog de uitdagingen van een democratisch legitieme besluitvorming en governance inzake kennisintensieve morele en maatschappelijke vraagstukken.