Home ‘Er gaat een geheimzinnige aantrekking uit van reeds bestaande theorieën’

‘Er gaat een geheimzinnige aantrekking uit van reeds bestaande theorieën’

Door Anton de Wit op 23 november 2012

01-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

In Ontregelde geesten portretteert psycholoog Douwe Draaisma dertien fameuze artsen die tegenwoordig vaak vooral bekend zijn als de ziekte die zij bestudeerden, zoals Parkinson en Korsakov. ‘Dezelfde Alzheimer die ’s nachts naar hersenpreparaten zat te turen, liep overdag zijn rondes over de zalen van een kliniek.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Ik hou mijn studenten altijd voor: talent is voor een deel het vermogen om van de juiste mensen af te kijken. Van imiteren leer je ontzettend veel.’ Zelf maakt psycholoog Douwe Draaisma er ook geen geheim van bij wie hij zijn kunsten afkijkt. Hij noemt Stephen J. Gould, Rudy Kousbroek en vooral Oliver Sacks, exacte wetenschappers die ook hun sporen hebben verdiend als schrijver, die de kunst verstaan complexe problemen in beeldende taal toegankelijk te maken.

Dat heeft Draaisma zelf ook gepoogd in zijn vaak geroemde, royaal bekroonde en goed verkochte boeken De metaforenmachine en Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Hij is een meeslepend verteller met een grote fascinatie voor de eigenaardigheden van de menselijke geest. Momenteel werkt hij aan een boek over vergeten, waarin vragen centraal staan als: hoe kan het dat je dromen zo makkelijk vergeet? Hoe kan het dat iemand je iets vertelt, en dat je later denkt dat je het zelf hebt beleefd? Kun je opzettelijk dingen vergeten? ‘Dat boek moet mijn derde worden over het geheugen. Dan hou ik er over op. Wat ik er dan verder over te vertellen heb, loopt het gevaar een herhaling te worden.’

Bang om zonder stof te zitten is hij echter niet. Er valt nog genoeg te ontdekken, en er zijn nog genoeg genres te beoefenen. Zo waagde hij zich in zijn onlangs verschenen boek Ontregelde geesten aan het schrijven van biografieën, in dit geval van een dertiental psychiaters of neurologen naar wie aandoeningen vernoemd zijn, zoals Parkinson, Alzheimer, Korsakov en Asperger. Zijn stilistische inspiratie voor dit boek vond hij niet alleen bij de genoemde populair-wetenschappelijke auteurs, maar ook bij romanschrijvers. ‘Ik leer veel van romanciers, bijvoorbeeld een zeker gevoel voor suspense. Dat je niet begint met je conclusie en dan een langzame mars maakt om weer bij diezelfde conclusie uit te komen. Ook heb ik geprobeerd een cadans in het verhaal te brengen. Ieder hoofdstuk bevat de levensloop van de naamgever van een ziekte, maar ook patiëntenbeschrijvingen, de achtergrond van de ziekte, en een beschrijving van hoe het komt dat zijn naam eraan gegeven is. Dat alles moet je doseren, en in ieder hoofdstuk op een andere manier brengen. Daarvoor beroep ik me op allerlei schrijverstrucs.’
 
Toch heeft Draaisma niet de ambitie zelf ooit een roman te schrijven. ‘Dat is echt een totaal andere tak van sport. Zelfs een roman waar je nog veel feitelijk materiaal kwijt kunt, zoals een historische roman, vereist een totaal andere geesteshouding en kijk op de wereld. Dat zou me niet makkelijk af gaan. De literair georiënteerde non-fictie, daar voel ik me bij op m’n gemak. Mijn voeding, dat zijn de dertien, veertien zwarte ringbanden hier achter mij in de kast met bronmateriaal over die psychiaters en neurologen die ik beschreven heb. Zo systematisch werkt de romanschrijver niet, die put veel meer uit eigen ervaring en fantasie. Ik heb houvast nodig aan onderzoek dat al gedaan is, aan overzichtsartikelen, biografieën. Daar probeer ik vervolgens iets nieuws van te maken.’

Het ‘nieuws’ dat Ontregelde geesten biedt, is vooral een ontnuchterende en relativerende kijk op de neurowetenschappen. ‘Wat mij opvalt, is het contrast tussen de retoriek en de uitkomst van het onderzoek’, zegt Draaisma. ‘Veel van de onderzoekers die ik beschreven heb, bedienen zich van een sterke waarheidsretoriek: wij nemen de naakte werkelijkheid waar, hoe beter wij observeren, hoe groter de kans dat wij iets ontdekken dat als waarheid kan worden bijgeschreven in de medische wetenschap. De feitelijke uitkomst is bijna altijd dat ze iets vinden dat uitstekend past in de al voorhanden zijnde theorieën en ideologieën van hun tijd.’

Als voorbeeld noemt hij Pierre Paul Broca, ontdekker van ‘het gebied van Broca’, het motorische spraakcentrum in de hersenen. Deze negentiende-eeuwse Franse hersenonderzoeker geloofde heilig in meten, wegen en rekenen als pad naar een tijdloze waarheid. Draaisma: ‘Uitgerekend hij vindt dat vrouwen, niet-geciviliseerde volkeren en primitieve mensen kleinere hersenen hebben. De hele catalogus van opvattingen van de gegoede klasse uit die tijd over de verhouding tussen volkeren en geslachten vindt hij terug in zijn hersenonderzoek.’

Rechtsbreinige indiaan

‘Het probleem is dat wetenschappelijk onderzoek “onderdetermineert” wat je ervan moet vinden. Broca onderzocht schedels uit zijn tijd, van een eeuw oud en van zes eeuwen oud. Hij had de theorie dat hersenen steeds groter worden. Maar toen stuitte hij op het verrassende feit dat de schedels van zes eeuwen daarvoor juist groter waren dan die uit zijn tijd. Vervolgens begon hij een hele serie correcties toe te passen en verklaringen aan te dragen, net zolang tot de feiten toch zijn veronderstellingen staafden. Dat is het hachelijke van het vertrouwen op feiten, omdat je toch met interpretaties te maken hebt. Die interpretaties laten de feiten pas spreken.’

Het zou volgens Draaisma naïef zijn om te denken dat dat nu anders zou zijn dan in de negentiende eeuw. ‘Nog steeds is hersenonderzoek niet los te zien van de heersende opvattingen over hoe mannen van vrouwen verschillen, of geciviliseerde volkeren van natuurvolkeren. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw is bijvoorbeeld veel werk gemaakt van de studie naar Hopi-indianen. Die zouden een beter ontwikkelde rechter hersenhelft hebben dan niet-indianen. Dat zou komen doordat ze nog zo dicht bij de natuur leefden, een symbolische taal hadden en heel andere waarden hadden dan logisch kunnen nadenken, wat met de linker hersenhelft wordt geassocieerd. Dat was allemaal complimenteus bedoeld, terwijl die indianen er zelf heel ongelukkig mee waren, want het suggereerde ook dat zij voor bepaalde dingen minder geschikt waren. Dan ben je dus dik honderd jaar verder dan Broca, je hebt allerlei nieuwe experimentele technieken, gestandaardiseerde tests, je hebt honderd jaar vooruitgang in de statistiek, je hebt een enorme literatuur over logische valkuilen, en nog wordt er zoiets geconstrueerd als de rechtsbreinige indiaan. Er is dus een geheimzinnige gravitatie werkzaam vanuit al voorhanden zijnde ideeën en theorieën, en dat zal ook altijd zo blijven.’
 
Dit inzicht maakt hem sceptisch over nieuwe wetenschappelijke vondsten, maar Draaisma benadrukt dat hij geen vooruitgangspessimist is. ‘Ik vind dat er desondanks dingen gevonden kunnen worden, die nuttig zijn en voor langere duur hun geldigheid behouden.’ Ook al vormen zij geen garantie voor onbevooroordeeld onderzoek, de systematische waarborgen die de hedendaagse wetenschap zich heeft eigengemaakt, zijn volgens Draaisma weldegelijk een goede stap voorwaarts. En er is nog een belangrijk verschil tussen de wetenschappers van nu en die van toen. De in Ontregelde geesten beschreven personen waren allemaal zowel behandelaar als onderzoeker. Die functies zijn tegenwoordig uit elkaar gehaald, wat volgens Draaisma de objectiviteit van het onderzoek ten goede komt.

Toch had de ‘personele unie’ van weleer ook voordelen, voegt hij daar aan toe. ‘Dezelfde Alzheimer die ’s nachts naar hersenpreparaten zat te turen, liep overdag zijn rondes over de zalen van een kliniek. Hij zag uiteindelijk de hersenen van mensen die hij al eerder had meegemaakt als patiënt, waardoor hij het klinische beeld kon koppelen aan het beeld in zijn microscoop. Dat zijn rollen die tegenwoordig veel meer gescheiden zijn geraakt. Onderzoekers van nu leven in een statistisch universum, zij werken veelal voor een farmaceutisch bedrijf of een onderzoekslaboratorium van een academisch ziekenhuis, en hebben dus niet meer met individuele patiënten te maken.’

‘Ik heb er geen oordeel over of die ontwikkeling goed of slecht is. Ik denk niet dat het nog mogelijk is om de rollen nog bij elkaar te houden. Als je geschoold bent in zo’n statistisch universum, kun je niet tegelijkertijd je literaire gevoel voor individuele gevallen ontwikkelen, omdat dat een beroep doet op andere talenten. Daarvoor moet je kunnen schrijven; je moet die mensen kunnen oproepen alsof het romanpersonages zijn. Je moet oog hebben voor het beeldende detail. Niet voor niets zijn het vooral romanschrijvers die tegenwoordig over geestesziektes schrijven. Aan bijna iedere aandoening is wel een romanpersonage te koppelen.’ Hij noemt als voorbeelden Bernlefs Hersenschimmen over een Alzheimer-patiënt, Enduring love van Ian McEwan waarin een personage lijdt aan het Clérambault-syndroom en recentelijk The Echo Maker van Richard Powers, waarin een Capgras-patiënt de hoofdrol speelt. ‘Je ziet ook dat patiënten zélf steeds meer schrijven over hoe het is om aan zo’n ziekte te lijden, mede dankzij de opkomst van internet en weblogs. Zij hebben die lacune overgenomen van artsen. In die zin is er dus niets verloren gegaan.’
 
De personele unie werkte goed in de tijd van mensen als Korsakov en Alzheimer, concludeert Draaisma, maar tegenwoordig moet je ermee oppassen. Zo leidden de literaire ambities van de Italiaanse neuroloog Antonio Damasio volgens Draaisma tot een tenenkrommende karikatuur van de filosofie van Descartes. ‘Veel neurologen hebben de neiging om na een lang en productief leven ineens de filosofie erbij gaan doen. Dat is zo’n miskenning van het feit dat filosofie ook een apart vak is. Geen filosoof zou het in z’n hoofd halen om eens een tijdje hersenen te gaan opereren. Maar omgekeerd denkt een neurochirurg wel verstand te hebben van determinisme, de vrije wil of de verhouding tussen lichaam en geest. Dat is van een stuitende beunhazerij.’
Maar geldt dit ‘schoenmaker blijf bij je leest’ dan ook niet voor Draaisma zélf, en voor de mensen van wie hij de kunst van de literaire wetenschapsbeoefening ‘afkeek’, als Gould, Kousbroek en Sacks? ‘Iemand als Oliver Sacks blijft strikt genomen op zijn eigen wetenschapsterrein. Natuurlijk, hij zoekt mensen op, hij observeert, en maakt dan een verslag dat qua zeggingskracht niet onderdoet voor een roman. Maar hij blijft een neuroloog. Terwijl een figuur als Damasio met de meest woeste extrapolaties komt op het gebied van de filosofie en de kentheorie, en daarmee op zijn eigen vakgebied de plank misslaat. Zelf probeer ik me net als Sacks tot mijn eigen vakgebied, de psychologie, te beperken. Ik bedien me daarbij van stijlmiddelen van de prozaschrijver, iets wat niet vaak voorkomt in de mainstream psychologie. Toch denk ik dat het resultaat een welkome toevoeging is, zowel voor mijn vakgenoten als voor niet-psychologen.’
 
Ontregelde geesten, door Douwe Draaisma, Historische Uitgeverij Groningen, 2006, 328 blz, € 27,50.