Home Een geheugen van 45 seconden

Een geheugen van 45 seconden

Door Antonio Damasio op 14 november 2012

04-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

Hoewel ons ‘zelf’ voortdurend verandert in de tijd, hebben we toch de indruk dat iets in ons ‘hetzelfde’ blijft. De conclusie luidt dat in ons brein twee ‘zelven’ huizen – een veranderlijke en een onveranderlijke. De paradoxale, maar innige verstrengeling van beide vormen ons bewustzijn.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Mijn vriend David komt aanlopen. Ik omhels hem en glimlach, hij doet hetzelfde. Ik ben blij hem te zien, hij is blij mij te zien. Het gaat allemaal zo natuurlijk dat ik niet zou kunnen zeggen wie van ons het eerste glimlachte of de eerste stap in de richting van de ander zette. Het doet er niet toe. David en ik zijn blij elkaar te treffen. We gaan zitten en praten als oude vrien­den. Ik bied David een kop koffie aan en schenk er ook een voor mezelf in. Als u als onschuldige toe­schouwer zou toekij­ken, zou u niets bijzonders opvallen.

Maar de situatie kan elk moment omslaan. Ik laat de conven­ties van een prettig gesprek tussen vrienden varen, en wend me tot David met de vraag wie ik ben. Onverstoord zegt David dat ik zijn vriend ben. Waarop ik onverstoord zeg: ‘Natuurlijk. Maar wie ben ik echt, David, hoe heet ik?’ ‘Tja, dat weet ik niet. Dat weet ik zo een twee drie niet.’ ‘Maar, David, probeer je alsjeblieft mijn naam te herinneren.’ Dan geeft David ant­woord. ‘je bent mijn neef, George.’ ‘George wie, David? Hoe heet neef George verder?’
‘George McKenzie, mijn neef,’ zegt David stellig, maar hij fronst even vragend zijn wenkbrauwen.

32 graden boven nul?

Iedereen weet dat ik niet George McKenzie ben en evenmin een neef van David. Alleen David weet het niet. Het lijkt mis­schien anders, maar David weet niet wie ik ben. Hij weet niet wat voor werk ik doe, hij weet niet of hij mij wel eens eerder heeft gezien, en wanneer dan wel, en hij weet niet hoe ik heet. Hij weet evenmin hoe de stad heet waar hij woont, of de straat, of het gebouw. Hij weet ook niet hoe laat het is, maar als ik hem dat vraag, kijkt hij meteen op zijn horlo­ge en zegt correct: ‘Kwart voor drie.’ Als ik hem vraag welke dag het is, kijkt hij weer op zijn horloge en zegt correct: ‘De zes­de.’ Op zijn horloge kun je duidelijk zien welke dag van de maand het is, maar niet welke maand.

‘Heel goed, David, maar welke maand is het?’
Daarop kijkt hij ongemakkelijk de kamer rond, staart even naar de goed gesloten gordijnen en zegt dan: ‘Nou, februari of maart, denk ik. Het is behoorlijk koud geweest.’ Zonder zich­zelf te onderbreken is hij halverwege de laatste zin opgestaan en naar het raam gelopen. Hij trekt de gordijnen open en roept: ‘Gut, nee! Het moet juni of juli zijn. Het is echt zomers buiten.’
‘Nou en of,’ zeg ik. ‘Het is juni en een graad of 32.’

Waarop David reageert: ‘Is het 32 graden boven nul? Geweldig, waar­om gaan we niet naar buiten?’
David loopt terug naar zijn stoel en we hervatten ons gesprek. Zo­lang ik niet naar specifieke mensen, plekken, gebeurtenissen of tijdstip­pen vraag, verloopt het gesprek normaal. David kent de weg in een a­specifieke wereld. Hij kiest zijn woorden met zorg, zijn stem is melodieus, doortrokken van geëigende emo­ties. Zijn gelaatsuitdruk­king, de gebaren die hij met zijn handen en armen maakt, zijn hele lichaams­houding als hij ontspannen in zijn stoel zit: het is precies zoals u zou verwachten in dergelijke omstandighe­den. Davids achtergronde­moties stromen als een grote, brede rivier. Maar al Davids spontane bijdragen aan het gesprek zijn van algemene aard. Als hem wordt gevraagd ook maar één speci­fiek feit te noemen, weigert hij dat meestal en erkent open­lijk dat hem niets te binnen schiet. Als er wordt aange­drongen op een beschrijving van een specifieke gebeurtenis, een speci­fiek tijdstip, of iemands naam, laat hij alle voor­zichtigheid varen en verzint hij maar wat.
 
Mijn goede vriend David heeft een van de zwaarste geheu­gen­stoor­nissen in de geschiedenis van de mensheid. Er man­keerde helemaal niets aan Davids geheugen tot hij een zware hersen­ont­steking kreeg. De oor­zaak van deze infectieziekte in he­t her­senweefsel was in Davids geval een virus, het herpes sim­plex virus ofwel herpes hominis type. De meesten van ons dragen dit virus bij ons, maar slechts een steeds kleiner aantal van ons krijgt daadwerkelijk encefalitis. Niemand weet waarom het virus opeens agressief wordt bij die paar pechvo­gels.
David was 46 toen hij encefalitis kreeg. De ziekte be­schadigde bij hem specifieke hersengebieden, met name in de linker- en rechterslaapkwab. Toen de ziekte na een paar weken was uitge­raasd, bleek David geen nieuwe kennis meer op te nemen. Hij was simpelweg niet in staat nog iets nieuws te leren. Het maakte niet uit of hij een nieuwe persoon of een nieuw land­schap zag, of hij getuige was van een nieuwe gebeur­tenis of een nieuw woord hoorde, hij kon domweg niets meer onthouden. Zijn geheugen was teruggebracht tot een tijdspanne van minder dan een minuut. Binnen die tijd was zijn geheugen voor nieuwe feiten normaal. Stel dat ik mijzelf aan hem zou voorstellen, de kamer zou uitgaan en binnen twintig seconden terug zou komen en hem zou vragen wie ik was, dan kon hij meteen mijn naam noemen en zeggen dat hij me net had ontmoet, maar dat ik even weg was geweest. Als ik daarentegen drie minuten later zou zijn teruggekomen, zou David niet het ge­ringste benul hebben wie ik was. Als ik was blijven doorvra­gen, zou ik zomaar iemand zijn geworden, misschien wel zijn neef, George McKenzie.

Jongeman met glimlach

David weet wat hij vroeger voor z’n beroep deed en hoe de stad heet waar hij het grootste deel van zijn leven heeft gewoond, maar hij weet niet meer hoe die stad eruitziet. Hij herkent geen foto’s van huizen waarin hij heeft gewoond, of van ge­liefde huisdieren of andere dingen die hem zeer dierbaar waren. Er schiet hem niets te binnen als je hem ernaar vraa­gt, en als je hem iets unieks in het echt of op een foto laat zien, kent hij het alleen als begripsmatige categorie. Als je hem een foto van zijn zoon van veertien laat zien, beschrijft hij deze als een jongeman met een vriendelijke glimlach, die misschien naar de middelbare school gaat, maar hij heeft geen idee dat het zijn eigen zoon is. Het enige wat hij zich herin­nert zijn de algemene eigenschappen van vrijwel alles in de wereld om hem heen, zoals al bleek uit het hierboven aange­haalde gesprekje. Hij weet wat een stad is, en een straat, een gebouw, of wat het verschil is tussen een hotel en een zieken­huis. Hij weet wat voor soort meubels, kleren of ver­voermidde­len er zoal bestaan. Hij weet wat voor dingen er gedaan kunnen worden door voorwerpen en levende wezens, en hij weet in het algemeen waar die dingen en levende wezens zoal mee bezig zijn. Maar als je dan beseft dat David niets meer weet van alle unieke feitelijkheden waar hij tot zijn 46ste mee te maken heeft gehad, en dat hij nadien ook niets nieuws meer heeft bijgeleerd, dan pas begrijp je iets van de omvang van deze beschadiging. Die omvang is zo enorm, dat je je met recht kunt afvragen wat voor geest er in zo iemand schuilt. Is David een zombie van het soort waarover filosofen hebben gefanta­seerd? En toepasselijker in dit verband: heeft David een bewustzijn?

Als we het rijtje van het kernbewustzijn langslopen, scoort David heel goed. Om te beginnen vertoont David een waaktoe­stand. In traditionele neurologische termen heet het dat hij ‘wakker en alert’ is. We weten trouwens dat zijn dag- en nachtritme normaal is, dat hij normaal slaapt en dat daar­bij de normale tijd wordt ingenomen door REM-slaap, de slaap­toe­stand die zich kenmerkt door snelle oogbewegin­gen (rapid eye movements) en dromen. Zeker is ook dat David attent rea­geert op de prikkels waarmee wij hem confronteren. Of we hem nu vragen te luisteren naar een zin of muziekstuk, of hem een foto of een film laten zien, altijd weet hij even­veel aandacht voor deze prikkels op te brengen als u en ik zouden doen. Soms is hij erg enthousiast, soms wat minder, maar hij heeft altijd voldoende aandacht om de prikkel te verwerken, er een indruk van te krijgen en er een vraag over te be­antwoor­den. Zijn aan­dacht kan ook voor een substantiële tijdsperiode worden vast­gehouden – in feite heel lang zelfs als de prikkel of de situatie zijn belangstelling heeft. Hij kan bijvoorbeeld een hele partij schaak spelen ­en winnen! – hoewel hij niet weet hoe het spel heet, geen van de spelregels kan formuleren en geen idee heeft wanneer hij voor het laatst een partij­tje heeft gespeeld. Er is een continue stroom van achtergrondemo­ties en, met een paar uitzonderingen, ook van primaire en secundaire emoties. Het is een genoegen om te zien hoe blij hij is als hij een schaakpar­tij wint; de wijze waarop zijn stem tegen het einde van het spelletje zijn ge­moedstoestand verraadt is een schoolvoorbeeld van menselijke emotie. Ten slotte is zijn spontane gedrag doelbewust – hij zoekt gericht naar een goede stoel als hij wil gaan zitten, naar eten en drinken, naar een tv-scherm of een raam om naar buiten te kijken. Wanneer hij alleen is, blijft zijn gedrag minuten- of urenlang doelgericht, conform de situatie, mits het een pret­tige bezigheid betreft.

Monologen

Op basis van het feit dat er bij David sprake is van een normale waaktoestand, attentie en doelgericht gedrag, zouden aanhangers van een externe definitie van het bewustzijn moeten concluderen dat Da­vid een normaal bewustzijn heeft. Ik ben het daar natuurlijk mee eens, en ter ondersteuning van deze dia­gnose zou ik eraan willen toevoegen dat David zich zeer wel bewust is van de relatie tussen hemzelf en zijn omgeving, zoals duidelijk blijkt uit de door hemzelf geformu­leerde re­acties op dingen en gebeurte­nissen om hem heen. Ik kan niet in zijn hoofd kijken, maar ik kan wel zijn niet-aflatend commen­taar op de we­reld om hem heen analyseren: ‘O! Dit is gewel­dig!’ ‘Deze vind ik leuk.’ ‘Ach, wat vreselijk.’ ‘Het is heel lekker, dit is mijn lievelingssmaak.’ ‘Ik vind niet dat je zoiets zomaar mag zeggen.’ Omdat wij allen tot dezelfde spe­cies behoren en omdat Davids opmerkingen formeel niet ver­schillen van opmerkingen die wij in dergelijke omstan­dighe­den zouden maken, mogen we concluderen dat Davids opmer­kingen het gevolg zijn van een gemoedstoestand die formeel te verge­lijken is met die van onszelf als we tot soortgelijke oordelen komen. Ook als David vrijwel niets te binnen wil schieten, is er nog altijd zijn zelfgevoel.

Binnen het beperkte kader van zijn kortetermijngeheu­gen – ongeveer 45 seconden – is er voldoende tijd om een kernbewust­zijn op te bouwen rond tal van zaken. Alles wijst erop dat de voorstellingen die David zich vormt in de diverse zintuiglijke modaliteiten – zicht, gehoor, tast – worden gemaakt vanuit het perspectief van zijn organisme. Het staat buiten kijf dat hij deze voorstellingen als de zijne be­schouwt, en niet als die van iemand anders. Ook is duidelijk dat hij op basis van deze voorstellingen kan handelen, terwijl hij bovendien aangeeft iets van plan te zijn wat sterk verband houdt met de inhoud van deze voorstellingen. De conclusie moet zijn dat David geen zombie is. In termen van kernbewustzijn is David even bewust als u of ik.
 
Het hoeft geen betoog dat Davids geest niet identiek is aan die van u en mij, en het is belangrijk om te omschrijven wat er in zijn geval ontbreekt. Zijn geest beschikt net als de onze over voorstellingen in verschillende zintuiglijke modali­teiten. Net als bij ons verschijnen die voorstellingen in geordende reeksen met een logische samenhang, en de voor­stel­lingen veranderen in de loop van de tijd in voorwaartse rich­ting en worden opgevolgd door nieuwe reeksen voorstellin­gen. David heeft een stroom van zulke reeksen voorstellin­gen: het soort proces dat Shakespeare en Joyce in de literaire vorm van hun monologen goten en dat William James een stream of con­sciousness (bewustzijnsstroom) noemde. Maar de inhoud van de voorstellingen in Davids stream of consciousness is een geval apart. We weten zeker dat zijn voorstellingen niet het speci­fieke belichamen, maar het algemene: algemene kennis over de prikkels die we hem laten zien en algemene kennis over zich­zelf, zijn lichaam, zijn fysieke en psychische toestand, zijn voorkeuren en aversies. In tegenstelling tot ons kan David zich nooit iets voor de geest halen omtrent specifieke dingen, mensen, plekken of gebeurtenissen.

Voorzienbare toekomst

Terwijl u en ik bij elke stap die we zetten onvermij­delijk voorstellingen van algemene kennis combineren met die van specifieke kennis, is David gedwongen zich tot het algeme­ne te beperken. Davids geest verschilt dus qua inhoud van de onze. Ik vermoed dat ze ook afwijkt qua hoeveelheid voorstel­lingen. Omdat de mentale voorstellingen van David zich beper­ken tot algemene voorstel­lingen, is het heel goed mogelijk dat hij in iedere tijdseen­heid een kleiner aantal voorstellingen verwerkt dan u of ik.

Louter en alleen als gevolg van dit gebrek aan specifieke inhoud kan David zijn gewaarwording van een bepaald object niet relateren aan de immense reikwijdte van zijn eigen, historisch bepaalde persoon. Hij kan de feitelijke betekenis van een object aanvoelen en er ook een prettig gevoel bij krijgen, maar hij kan niet zeggen hoe hij aan die betekenis of dat gevoel komt. Hij kan zich niet herinneren welke gebeurte­nissen in zijn leven hebben geleid tot de voorstellingen die hij zich voor de geest haalt. Evenmin kan David zeggen of het object een rol zal spelen in de voorzienbare toekomst, en wel om de eenvoudige reden dat hij, anders dan u of ik, geen herinnering aan een geplande, potentiële toekomst heeft. David kan niet vooruit plannen, omdat hij daarvoor intelligent zou moeten manipuleren met specifieke voorstellingen uit zijn verleden, en die kan David niet oproepen. Alles wijst erop dat David een normaal zelfgevoel heeft in het hier en nu, maar omdat ervan zijn autobiografische geheugen alleen nog een skelet over is, is zijn autobiografische zelf zoals dat elk moment kan worden opgebouwd, sterk gereduceerd.
 
De organisatie van het bewustzijn zoals ik die hier voorstel, draait rond een schijnbare paradox die al door William James is gesignaleerd: dat het zelf in onze stream of consciousness voortdurend verandert in de loop van de tijd, maar dat wij tegelijk de indruk hebben dat het zelf onveran­derd blijft terwijl ons leven doorgaat. De verklaring van deze paradox is te vinden in het feit dat het schijnbaar verande­rende zelf en het schijnbaar gelijkblijvende zelf weliswaar nauw verwant zijn, maar niet identiek: er is niet één zelf, er zijn er twee. Het steeds veranderende zelf dat door James is ontdekt, is het kernzelfgevoel. Dat het steeds opnieuw gecon­strueerd en herboren moet worden, komt niet zozeer doordat het veran­dert, als­wel doordat het van voorbijgaande aard is, efemeer. Het zelfgevoel dat onveranderd lijkt te blijven, is het auto­bio­grafische zelf. Dat is gebaseerd op een schatkamer vol herin­neringen aan essentiële feiten uit iemands levensge­schie­denis, die ten dele kunnen worden geheractiveerd en aldus ons leven continuïteit en een schijnbare gelijkblijvendheid verle­nen.

Voor dit tweeledige effect zijn dus de mechanismen van het kernbe­wustzijn nodig plus een geheugen. Het kernbewustzijn levert het kernzelf, maar daarnaast dienen we een conventio­neel geheugen te hebben om een autobiografisch zelf op te kunnen bouwen. En we hebben zowel een kernbewustzijn als een werkgeheugen nodig om het autobiografische zelf expliciet te maken, dat wil zeggen: de inhoud van het autobiografische zelf in het uitgebreide bewustzijn weer te geven. Wezens met een beperkt geheugen hebben niet te kampen met de paradox van James. Hun wereld ligt één treetje boven de pure onschuld. Ze ervaren vermoedelijk schijn­baar ononder­broken momenten van een bewuste individualiteit, maar hun bestaan gaat niet gebukt onder en wordt evenmin verrijkt met de herin­neringen aan een persoonlijk verleden, laat staan met herinne­ringen aan een voorzienbare toekomst.
 
Mijn stelling is dat het kernbewustzijn een centraal hulpmid­del is, voortgebracht door een welomschreven mentaal en neu­raal systeem. Het feit dat het kernbewustzijn centraal staat, wil niet zeggen dat het afhan­kelijk is van één struc­tuur. We hebben al gezien dat er een groot aantal neurale structuren nodig is, wil er kernbewustzijn kunnen ontstaan. Maar de complexiteit van het systeem, de diversiteit van de componen­ten daarvan en het vereiste samenspel moet ons niet blind maken voor het volgende: als we de anatomie van de hersenen als geheel bekijken, moeten we constateren dat het elementaire systeem onder het kernbe­wustzijn (de combinatie van de gebie­den waar het proto-zelf op rust en van de gebieden waar het secundaire verslag op rust) binnen één beperk­te verzameling anatomische lokaties ligt en niet gelijkelijk verspreid is over de hersenen. Er zijn een heleboel hersenge­bieden die niets te maken hebben met de totstandkoming van het kernbe­wust­zijn.

Historische continuïteit

De stabiliteit van het kernbewustzijn is een gevolg van deze centrale positie, zowel anatomisch gesproken als qua functies, en van het feit dat elke geestesinhoud – of die nu actief wordt verwerkt bij actuele interactie of uit het geheu­gen wordt opgediept – het kernbewustzijn kan activeren, kan opwek­ken, en zo een puls van vlietend kernbewustzijn kan genereren. Het kernbewustzijn is niet opgedeeld naar zintuig­lijke modali­teiten, dus een ‘visueel’ kerngeheugen of een ‘auditief’ kernbewustzijn. Wel kan het kernbewustzijn worden gebruikt door elke zintuiglijke modaliteit en door het moto­rische systeem, om kennis te genereren over een object of een bewe­ging.

De eerste begunstigde van het kernbewustzijn is de inhoud van het autobiografische zelf – de geordende, geheractiveerde herinneringen aan fundamentele gebeurtenissen uit iemands leven. Telkens als een object X een puls kernbewustzijn opwekt en het kernzelf met betrekking tot object X doet ver­rijzen, worden er ook selecte verzamelingen feiten uit het impliciete autobiografische zelf geactiveerd tot expliciete herinnerin­gen, die zelf dan ook weer pulsjes kernbewustzijn opwekken.

Op ieder moment in ons bewuste leven genereren we pulsen kernbe­wustzijn voor één of enkele doelobjecten, maar ook voor een verzameling begeleidende, geheractiveerde autobiografische herinneringen. Zonder die autobiografische herinneringen zouden we geen benul hebben van het verleden of de toekomst, zouden we als individuen geen historische con­tinuïteit bezit­ten. Maar zonder de vertelling van het kernbewustzijn en zonder het vlietende kernzelf dat er tegelijk mee geboren wordt, zouden we in het geheel niets weten omtrent het heden, het herinnerde verleden of de verwachte toekomst, die we eveneens in ons geheugen hebben op­geslagen. Zonder kernbe­wustzijn komt er niets in ons van de grond. Evo­lutionair en individueel gesproken komt het eerder dan het uitgebreide bewustzijn dat we thans bezitten. Maar zonder uitgebreid bewustzijn zou het kernbewustzijn op zijn beurt weer niet die resonantie van het verleden en de toekomst kennen. De ver­strengeling van kernbewust­zijn en uitge­breid bewustzijn, van kernzelf en autobiografisch zelf, is kortom totaal.

Dit zijn gedeeltes uit Ik voel dus ik ben; de ontrafe­ling van het bewustzijn van Antonio Damasio (vert. Maaike Post/Arjen Mulder). Dit boek ver­schijnt deze maand bij uitge­verij Wereld­bibliotheek. Eerder verscheen van Damasio De vergissing van Descartes.