Hoewel ons ‘zelf’ voortdurend verandert in de tijd, hebben we toch de indruk dat iets in ons ‘hetzelfde’ blijft. De conclusie luidt dat in ons brein twee ‘zelven’ huizen – een veranderlijke en een onveranderlijke. De paradoxale, maar innige verstrengeling van beide vormen ons bewustzijn.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Mijn vriend David komt aanlopen. Ik omhels hem en glimlach, hij doet hetzelfde. Ik ben blij hem te zien, hij is blij mij te zien. Het gaat allemaal zo natuurlijk dat ik niet zou kunnen zeggen wie van ons het eerste glimlachte of de eerste stap in de richting van de ander zette. Het doet er niet toe. David en ik zijn blij elkaar te treffen. We gaan zitten en praten als oude vrienden. Ik bied David een kop koffie aan en schenk er ook een voor mezelf in. Als u als onschuldige toeschouwer zou toekijken, zou u niets bijzonders opvallen.
Maar de situatie kan elk moment omslaan. Ik laat de conventies van een prettig gesprek tussen vrienden varen, en wend me tot David met de vraag wie ik ben. Onverstoord zegt David dat ik zijn vriend ben. Waarop ik onverstoord zeg: ‘Natuurlijk. Maar wie ben ik echt, David, hoe heet ik?’ ‘Tja, dat weet ik niet. Dat weet ik zo een twee drie niet.’ ‘Maar, David, probeer je alsjeblieft mijn naam te herinneren.’ Dan geeft David antwoord. ‘je bent mijn neef, George.’ ‘George wie, David? Hoe heet neef George verder?’
‘George McKenzie, mijn neef,’ zegt David stellig, maar hij fronst even vragend zijn wenkbrauwen.
32 graden boven nul?
Iedereen weet dat ik niet George McKenzie ben en evenmin een neef van David. Alleen David weet het niet. Het lijkt misschien anders, maar David weet niet wie ik ben. Hij weet niet wat voor werk ik doe, hij weet niet of hij mij wel eens eerder heeft gezien, en wanneer dan wel, en hij weet niet hoe ik heet. Hij weet evenmin hoe de stad heet waar hij woont, of de straat, of het gebouw. Hij weet ook niet hoe laat het is, maar als ik hem dat vraag, kijkt hij meteen op zijn horloge en zegt correct: ‘Kwart voor drie.’ Als ik hem vraag welke dag het is, kijkt hij weer op zijn horloge en zegt correct: ‘De zesde.’ Op zijn horloge kun je duidelijk zien welke dag van de maand het is, maar niet welke maand.
‘Heel goed, David, maar welke maand is het?’
Daarop kijkt hij ongemakkelijk de kamer rond, staart even naar de goed gesloten gordijnen en zegt dan: ‘Nou, februari of maart, denk ik. Het is behoorlijk koud geweest.’ Zonder zichzelf te onderbreken is hij halverwege de laatste zin opgestaan en naar het raam gelopen. Hij trekt de gordijnen open en roept: ‘Gut, nee! Het moet juni of juli zijn. Het is echt zomers buiten.’
‘Nou en of,’ zeg ik. ‘Het is juni en een graad of 32.’
Waarop David reageert: ‘Is het 32 graden boven nul? Geweldig, waarom gaan we niet naar buiten?’
David loopt terug naar zijn stoel en we hervatten ons gesprek. Zolang ik niet naar specifieke mensen, plekken, gebeurtenissen of tijdstippen vraag, verloopt het gesprek normaal. David kent de weg in een aspecifieke wereld. Hij kiest zijn woorden met zorg, zijn stem is melodieus, doortrokken van geëigende emoties. Zijn gelaatsuitdrukking, de gebaren die hij met zijn handen en armen maakt, zijn hele lichaamshouding als hij ontspannen in zijn stoel zit: het is precies zoals u zou verwachten in dergelijke omstandigheden. Davids achtergrondemoties stromen als een grote, brede rivier. Maar al Davids spontane bijdragen aan het gesprek zijn van algemene aard. Als hem wordt gevraagd ook maar één specifiek feit te noemen, weigert hij dat meestal en erkent openlijk dat hem niets te binnen schiet. Als er wordt aangedrongen op een beschrijving van een specifieke gebeurtenis, een specifiek tijdstip, of iemands naam, laat hij alle voorzichtigheid varen en verzint hij maar wat.
Mijn goede vriend David heeft een van de zwaarste geheugenstoornissen in de geschiedenis van de mensheid. Er mankeerde helemaal niets aan Davids geheugen tot hij een zware hersenontsteking kreeg. De oorzaak van deze infectieziekte in het hersenweefsel was in Davids geval een virus, het herpes simplex virus ofwel herpes hominis type. De meesten van ons dragen dit virus bij ons, maar slechts een steeds kleiner aantal van ons krijgt daadwerkelijk encefalitis. Niemand weet waarom het virus opeens agressief wordt bij die paar pechvogels.
David was 46 toen hij encefalitis kreeg. De ziekte beschadigde bij hem specifieke hersengebieden, met name in de linker- en rechterslaapkwab. Toen de ziekte na een paar weken was uitgeraasd, bleek David geen nieuwe kennis meer op te nemen. Hij was simpelweg niet in staat nog iets nieuws te leren. Het maakte niet uit of hij een nieuwe persoon of een nieuw landschap zag, of hij getuige was van een nieuwe gebeurtenis of een nieuw woord hoorde, hij kon domweg niets meer onthouden. Zijn geheugen was teruggebracht tot een tijdspanne van minder dan een minuut. Binnen die tijd was zijn geheugen voor nieuwe feiten normaal. Stel dat ik mijzelf aan hem zou voorstellen, de kamer zou uitgaan en binnen twintig seconden terug zou komen en hem zou vragen wie ik was, dan kon hij meteen mijn naam noemen en zeggen dat hij me net had ontmoet, maar dat ik even weg was geweest. Als ik daarentegen drie minuten later zou zijn teruggekomen, zou David niet het geringste benul hebben wie ik was. Als ik was blijven doorvragen, zou ik zomaar iemand zijn geworden, misschien wel zijn neef, George McKenzie.
Jongeman met glimlach
David weet wat hij vroeger voor z’n beroep deed en hoe de stad heet waar hij het grootste deel van zijn leven heeft gewoond, maar hij weet niet meer hoe die stad eruitziet. Hij herkent geen foto’s van huizen waarin hij heeft gewoond, of van geliefde huisdieren of andere dingen die hem zeer dierbaar waren. Er schiet hem niets te binnen als je hem ernaar vraagt, en als je hem iets unieks in het echt of op een foto laat zien, kent hij het alleen als begripsmatige categorie. Als je hem een foto van zijn zoon van veertien laat zien, beschrijft hij deze als een jongeman met een vriendelijke glimlach, die misschien naar de middelbare school gaat, maar hij heeft geen idee dat het zijn eigen zoon is. Het enige wat hij zich herinnert zijn de algemene eigenschappen van vrijwel alles in de wereld om hem heen, zoals al bleek uit het hierboven aangehaalde gesprekje. Hij weet wat een stad is, en een straat, een gebouw, of wat het verschil is tussen een hotel en een ziekenhuis. Hij weet wat voor soort meubels, kleren of vervoermiddelen er zoal bestaan. Hij weet wat voor dingen er gedaan kunnen worden door voorwerpen en levende wezens, en hij weet in het algemeen waar die dingen en levende wezens zoal mee bezig zijn. Maar als je dan beseft dat David niets meer weet van alle unieke feitelijkheden waar hij tot zijn 46ste mee te maken heeft gehad, en dat hij nadien ook niets nieuws meer heeft bijgeleerd, dan pas begrijp je iets van de omvang van deze beschadiging. Die omvang is zo enorm, dat je je met recht kunt afvragen wat voor geest er in zo iemand schuilt. Is David een zombie van het soort waarover filosofen hebben gefantaseerd? En toepasselijker in dit verband: heeft David een bewustzijn?
Als we het rijtje van het kernbewustzijn langslopen, scoort David heel goed. Om te beginnen vertoont David een waaktoestand. In traditionele neurologische termen heet het dat hij ‘wakker en alert’ is. We weten trouwens dat zijn dag- en nachtritme normaal is, dat hij normaal slaapt en dat daarbij de normale tijd wordt ingenomen door REM-slaap, de slaaptoestand die zich kenmerkt door snelle oogbewegingen (rapid eye movements) en dromen. Zeker is ook dat David attent reageert op de prikkels waarmee wij hem confronteren. Of we hem nu vragen te luisteren naar een zin of muziekstuk, of hem een foto of een film laten zien, altijd weet hij evenveel aandacht voor deze prikkels op te brengen als u en ik zouden doen. Soms is hij erg enthousiast, soms wat minder, maar hij heeft altijd voldoende aandacht om de prikkel te verwerken, er een indruk van te krijgen en er een vraag over te beantwoorden. Zijn aandacht kan ook voor een substantiële tijdsperiode worden vastgehouden – in feite heel lang zelfs als de prikkel of de situatie zijn belangstelling heeft. Hij kan bijvoorbeeld een hele partij schaak spelen en winnen! – hoewel hij niet weet hoe het spel heet, geen van de spelregels kan formuleren en geen idee heeft wanneer hij voor het laatst een partijtje heeft gespeeld. Er is een continue stroom van achtergrondemoties en, met een paar uitzonderingen, ook van primaire en secundaire emoties. Het is een genoegen om te zien hoe blij hij is als hij een schaakpartij wint; de wijze waarop zijn stem tegen het einde van het spelletje zijn gemoedstoestand verraadt is een schoolvoorbeeld van menselijke emotie. Ten slotte is zijn spontane gedrag doelbewust – hij zoekt gericht naar een goede stoel als hij wil gaan zitten, naar eten en drinken, naar een tv-scherm of een raam om naar buiten te kijken. Wanneer hij alleen is, blijft zijn gedrag minuten- of urenlang doelgericht, conform de situatie, mits het een prettige bezigheid betreft.
Monologen
Op basis van het feit dat er bij David sprake is van een normale waaktoestand, attentie en doelgericht gedrag, zouden aanhangers van een externe definitie van het bewustzijn moeten concluderen dat David een normaal bewustzijn heeft. Ik ben het daar natuurlijk mee eens, en ter ondersteuning van deze diagnose zou ik eraan willen toevoegen dat David zich zeer wel bewust is van de relatie tussen hemzelf en zijn omgeving, zoals duidelijk blijkt uit de door hemzelf geformuleerde reacties op dingen en gebeurtenissen om hem heen. Ik kan niet in zijn hoofd kijken, maar ik kan wel zijn niet-aflatend commentaar op de wereld om hem heen analyseren: ‘O! Dit is geweldig!’ ‘Deze vind ik leuk.’ ‘Ach, wat vreselijk.’ ‘Het is heel lekker, dit is mijn lievelingssmaak.’ ‘Ik vind niet dat je zoiets zomaar mag zeggen.’ Omdat wij allen tot dezelfde species behoren en omdat Davids opmerkingen formeel niet verschillen van opmerkingen die wij in dergelijke omstandigheden zouden maken, mogen we concluderen dat Davids opmerkingen het gevolg zijn van een gemoedstoestand die formeel te vergelijken is met die van onszelf als we tot soortgelijke oordelen komen. Ook als David vrijwel niets te binnen wil schieten, is er nog altijd zijn zelfgevoel.
Binnen het beperkte kader van zijn kortetermijngeheugen – ongeveer 45 seconden – is er voldoende tijd om een kernbewustzijn op te bouwen rond tal van zaken. Alles wijst erop dat de voorstellingen die David zich vormt in de diverse zintuiglijke modaliteiten – zicht, gehoor, tast – worden gemaakt vanuit het perspectief van zijn organisme. Het staat buiten kijf dat hij deze voorstellingen als de zijne beschouwt, en niet als die van iemand anders. Ook is duidelijk dat hij op basis van deze voorstellingen kan handelen, terwijl hij bovendien aangeeft iets van plan te zijn wat sterk verband houdt met de inhoud van deze voorstellingen. De conclusie moet zijn dat David geen zombie is. In termen van kernbewustzijn is David even bewust als u of ik.
Het hoeft geen betoog dat Davids geest niet identiek is aan die van u en mij, en het is belangrijk om te omschrijven wat er in zijn geval ontbreekt. Zijn geest beschikt net als de onze over voorstellingen in verschillende zintuiglijke modaliteiten. Net als bij ons verschijnen die voorstellingen in geordende reeksen met een logische samenhang, en de voorstellingen veranderen in de loop van de tijd in voorwaartse richting en worden opgevolgd door nieuwe reeksen voorstellingen. David heeft een stroom van zulke reeksen voorstellingen: het soort proces dat Shakespeare en Joyce in de literaire vorm van hun monologen goten en dat William James een stream of consciousness (bewustzijnsstroom) noemde. Maar de inhoud van de voorstellingen in Davids stream of consciousness is een geval apart. We weten zeker dat zijn voorstellingen niet het specifieke belichamen, maar het algemene: algemene kennis over de prikkels die we hem laten zien en algemene kennis over zichzelf, zijn lichaam, zijn fysieke en psychische toestand, zijn voorkeuren en aversies. In tegenstelling tot ons kan David zich nooit iets voor de geest halen omtrent specifieke dingen, mensen, plekken of gebeurtenissen.
Voorzienbare toekomst
Terwijl u en ik bij elke stap die we zetten onvermijdelijk voorstellingen van algemene kennis combineren met die van specifieke kennis, is David gedwongen zich tot het algemene te beperken. Davids geest verschilt dus qua inhoud van de onze. Ik vermoed dat ze ook afwijkt qua hoeveelheid voorstellingen. Omdat de mentale voorstellingen van David zich beperken tot algemene voorstellingen, is het heel goed mogelijk dat hij in iedere tijdseenheid een kleiner aantal voorstellingen verwerkt dan u of ik.
Louter en alleen als gevolg van dit gebrek aan specifieke inhoud kan David zijn gewaarwording van een bepaald object niet relateren aan de immense reikwijdte van zijn eigen, historisch bepaalde persoon. Hij kan de feitelijke betekenis van een object aanvoelen en er ook een prettig gevoel bij krijgen, maar hij kan niet zeggen hoe hij aan die betekenis of dat gevoel komt. Hij kan zich niet herinneren welke gebeurtenissen in zijn leven hebben geleid tot de voorstellingen die hij zich voor de geest haalt. Evenmin kan David zeggen of het object een rol zal spelen in de voorzienbare toekomst, en wel om de eenvoudige reden dat hij, anders dan u of ik, geen herinnering aan een geplande, potentiële toekomst heeft. David kan niet vooruit plannen, omdat hij daarvoor intelligent zou moeten manipuleren met specifieke voorstellingen uit zijn verleden, en die kan David niet oproepen. Alles wijst erop dat David een normaal zelfgevoel heeft in het hier en nu, maar omdat ervan zijn autobiografische geheugen alleen nog een skelet over is, is zijn autobiografische zelf zoals dat elk moment kan worden opgebouwd, sterk gereduceerd.
De organisatie van het bewustzijn zoals ik die hier voorstel, draait rond een schijnbare paradox die al door William James is gesignaleerd: dat het zelf in onze stream of consciousness voortdurend verandert in de loop van de tijd, maar dat wij tegelijk de indruk hebben dat het zelf onveranderd blijft terwijl ons leven doorgaat. De verklaring van deze paradox is te vinden in het feit dat het schijnbaar veranderende zelf en het schijnbaar gelijkblijvende zelf weliswaar nauw verwant zijn, maar niet identiek: er is niet één zelf, er zijn er twee. Het steeds veranderende zelf dat door James is ontdekt, is het kernzelfgevoel. Dat het steeds opnieuw geconstrueerd en herboren moet worden, komt niet zozeer doordat het verandert, alswel doordat het van voorbijgaande aard is, efemeer. Het zelfgevoel dat onveranderd lijkt te blijven, is het autobiografische zelf. Dat is gebaseerd op een schatkamer vol herinneringen aan essentiële feiten uit iemands levensgeschiedenis, die ten dele kunnen worden geheractiveerd en aldus ons leven continuïteit en een schijnbare gelijkblijvendheid verlenen.
Voor dit tweeledige effect zijn dus de mechanismen van het kernbewustzijn nodig plus een geheugen. Het kernbewustzijn levert het kernzelf, maar daarnaast dienen we een conventioneel geheugen te hebben om een autobiografisch zelf op te kunnen bouwen. En we hebben zowel een kernbewustzijn als een werkgeheugen nodig om het autobiografische zelf expliciet te maken, dat wil zeggen: de inhoud van het autobiografische zelf in het uitgebreide bewustzijn weer te geven. Wezens met een beperkt geheugen hebben niet te kampen met de paradox van James. Hun wereld ligt één treetje boven de pure onschuld. Ze ervaren vermoedelijk schijnbaar ononderbroken momenten van een bewuste individualiteit, maar hun bestaan gaat niet gebukt onder en wordt evenmin verrijkt met de herinneringen aan een persoonlijk verleden, laat staan met herinneringen aan een voorzienbare toekomst.
Mijn stelling is dat het kernbewustzijn een centraal hulpmiddel is, voortgebracht door een welomschreven mentaal en neuraal systeem. Het feit dat het kernbewustzijn centraal staat, wil niet zeggen dat het afhankelijk is van één structuur. We hebben al gezien dat er een groot aantal neurale structuren nodig is, wil er kernbewustzijn kunnen ontstaan. Maar de complexiteit van het systeem, de diversiteit van de componenten daarvan en het vereiste samenspel moet ons niet blind maken voor het volgende: als we de anatomie van de hersenen als geheel bekijken, moeten we constateren dat het elementaire systeem onder het kernbewustzijn (de combinatie van de gebieden waar het proto-zelf op rust en van de gebieden waar het secundaire verslag op rust) binnen één beperkte verzameling anatomische lokaties ligt en niet gelijkelijk verspreid is over de hersenen. Er zijn een heleboel hersengebieden die niets te maken hebben met de totstandkoming van het kernbewustzijn.
Historische continuïteit
De stabiliteit van het kernbewustzijn is een gevolg van deze centrale positie, zowel anatomisch gesproken als qua functies, en van het feit dat elke geestesinhoud – of die nu actief wordt verwerkt bij actuele interactie of uit het geheugen wordt opgediept – het kernbewustzijn kan activeren, kan opwekken, en zo een puls van vlietend kernbewustzijn kan genereren. Het kernbewustzijn is niet opgedeeld naar zintuiglijke modaliteiten, dus een ‘visueel’ kerngeheugen of een ‘auditief’ kernbewustzijn. Wel kan het kernbewustzijn worden gebruikt door elke zintuiglijke modaliteit en door het motorische systeem, om kennis te genereren over een object of een beweging.
De eerste begunstigde van het kernbewustzijn is de inhoud van het autobiografische zelf – de geordende, geheractiveerde herinneringen aan fundamentele gebeurtenissen uit iemands leven. Telkens als een object X een puls kernbewustzijn opwekt en het kernzelf met betrekking tot object X doet verrijzen, worden er ook selecte verzamelingen feiten uit het impliciete autobiografische zelf geactiveerd tot expliciete herinneringen, die zelf dan ook weer pulsjes kernbewustzijn opwekken.
Op ieder moment in ons bewuste leven genereren we pulsen kernbewustzijn voor één of enkele doelobjecten, maar ook voor een verzameling begeleidende, geheractiveerde autobiografische herinneringen. Zonder die autobiografische herinneringen zouden we geen benul hebben van het verleden of de toekomst, zouden we als individuen geen historische continuïteit bezitten. Maar zonder de vertelling van het kernbewustzijn en zonder het vlietende kernzelf dat er tegelijk mee geboren wordt, zouden we in het geheel niets weten omtrent het heden, het herinnerde verleden of de verwachte toekomst, die we eveneens in ons geheugen hebben opgeslagen. Zonder kernbewustzijn komt er niets in ons van de grond. Evolutionair en individueel gesproken komt het eerder dan het uitgebreide bewustzijn dat we thans bezitten. Maar zonder uitgebreid bewustzijn zou het kernbewustzijn op zijn beurt weer niet die resonantie van het verleden en de toekomst kennen. De verstrengeling van kernbewustzijn en uitgebreid bewustzijn, van kernzelf en autobiografisch zelf, is kortom totaal.
Dit zijn gedeeltes uit Ik voel dus ik ben; de ontrafeling van het bewustzijn van Antonio Damasio (vert. Maaike Post/Arjen Mulder). Dit boek verschijnt deze maand bij uitgeverij Wereldbibliotheek. Eerder verscheen van Damasio De vergissing van Descartes.