Home Een diepe misantropie

Een diepe misantropie

Door Patrick van IJzendoorn op 5 maart 2013

01-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
‘De wereld een hel’, aldus Arthur Schopenhauer – gefundenes fressen voor Willem Frederik Hermans en Gerard Reve, de Nederlandse erfgenamen van de Duitse aartspessimist. Voor Hermans was het werk een feest van herkenning, Reve vond er zelfs ‘waarlijke verlossing’. Over mensenhaat en dierenliefde bij het verschijnen van De Avonden in stripvorm.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen

De wereld is een hel, concludeert Arthur Schopenhauer, ‘een oord van boetedoening, een strafkamp als het ware…’. Sinds zijn dood in 1860 is er, ondanks hoopgevende uitvindingen als shampoo, narcose en een zeehondencrèche, in wezen niets veranderd. Het blijft behelpen. Zelfs in opgeruimd Nederland, waar Schopenhauers erfenis van de zinloosheid niet zozeer in handen kwam van de academische filosofen, maar van de twee grootheden van de naoorlogse literatuur waarover de laatste maanden vele boeken verschijnen: de hellevaarders en Céline-adepten Willem Frederik Hermans en Gerard Reve.

Voor Hermans was Schopenhauers visie op mens en diens nabije omgeving een feest van herkenning, inspiratie ter navolging. Troost trof hij niet aan bij Schopenhauer. Noch bij enig ander. Troostende handen trekken je immers alleen maar dieper in het moeras, was zijn ervaring. Voor Reve, bij wie leven en schrijven meer dan bij Hermans samenvallen, had de levensfilosofie van de Duitse filosoof een meer persoonlijke betekenis. Schopenhauer werd zijn huisfilosoof. Vooral in de winter.

Schopenhauer had weinig fiducie in de medemens. Deze bleek niet alleen geneigd tot al het slechte, maar ook nog eens tot al het domme. Een genie moet het te moede zijn, zo mopperde de zelfbenoemde ‘Kaspar Hauser onder de professoren’, als een hoogstaand politiek gevangene in de galeien, temidden van gewone boeven. Elders vergeleek hij zijn lot met dat van Jezus van Nazareth wanneer deze een beroep doet op zijn discipelen, die allemaal liggen te slapen.

Dit gevoel moet ook Hermans hebben bekropen, de onderwijzerszoon die anderen met de beste bedoelingen attendeerde op dwalingen. Met opgeheven wijsvinger siert hij de achterflap van Mandarijnen op zwavelzuur: ‘Doctor Hermans leest het Nederlandse volk de les’, niet vrij van zelfspot. Hij wist ook wel dat het niets zou helpen, maar het bracht hem enig genoegen, net als bij Schopenhauer die soms met mensen praatte zoals een kind met zijn pop: ‘je weet wel dat die pop hem niet verstaat, maar hij schept zich door wat aangenaam opzettelijk zelfbedrog het plezier van communicatie.’

Tussen Hermans en zijn omgeving ging het al snel mis. In het verhaal De elektriseermachine van Wimshurst zegt de verteller reeds op de eerste bladzijde: ‘Maar toen ik de leeftijd van zes jaar bereikt had en naar school moest, kwam ik in aanraking met de massieve solidariteit der dommen en de aanraking werd een botsing.’ Hoe minder zielen, hoe meer vreugd, luidde voortaan het credo van De aardigste man ter wereld, zoals het boek van Freddy de Vree heet dat onlangs over hem verscheen. De Vree: ‘Hamerend op zijn geliefde typemachines trok hij, tegen beter weten in, ten strijde tegen bedrog en onkunde, een nooit te winnen loopgravenoorlog. Iedereen bleek iedereen te bedriegen.’
‘Van groot tot klein, allemaal eindigen we als bedrieger’, laat Hermans hoofdpersoon Arne in Nooit meer slapen zeggen.


Schopenhauer vormde voor hem ook een soort bedrieger, of op z'n best een gids die weliswaar de weg niet weet maar wel toont welke verkeerd gekozen is. Net als de meeste andere filosofen deed hij op unieke wijze verslag van persoonlijke ervaringen die de wijsgerige bibliotheek vulden, maar nooit wetenschappelijke kennis konden opleveren en al helemaal geen praktisch nut zouden hebben. Hermans noemde Schopenhauers ‘niet nader onderzochte’ theorie over de blinde wil – de opvatting dat aan alle verschijnselen, ook de rede, een redeloze drift ten grondslag ligt – ‘amusant’, ‘het overwegen waard’ en ‘misschien zelfs waar’. Kortom: ‘Zijn dwalingen vormen een les voor wie hem niet onvoorwaardelijk volgt.’

De wereld als wil en voorstelling vormde wel een voorloper van het sadistische universum waar Hermans' personages door God verlaten in ronddoolden. Ook hun lot werd bepaald door een onbeheersbare kracht, de toorn van de goddeloze Natuur die zorgt voor ongelukken, vergissingen, rampen en frustraties. De gebeurtenissen in het dagelijkse leven zijn veelal niet doelgericht en als ze het onverhoopt wel zijn, wordt het doel in negen van de tien gevallen niet bereikt.

Waar Hermans in Schopenhauer een intellectueel handvat vond, daar vond de communistenzoon Gerard Reve een troostende hand op zijn schouder. Met Schopenhauer en Hermans deelde hij niet alleen een grandioos gevoel voor humor – pessimisten zijn doorgaans humoristischer dan optimisten – maar ook een diepe misantropie. De volksschrijver hield zich waar mogelijk verre van de medemens. ‘Ik ben wel thuis, maar houd de deur op slot / Zodoende denken ze, als ze aan de deur komen / dat ik niet thuis ben / Maar ik ben er wel / Het is waarlijk juist en passend / dat ze denken dat ik niet thuis ben / want ik wil alleen zijn, met U / en tegen U praten en schreeuwen, al geeft U geen antwoord’, klinkt het in het gedicht Oost, West.

Volgens Reve heeft een weldenkend mens naast de leer van Rome slechts de waarlijke verlossingsleer van Schopenhauer nodig om te begrijpen hoe de wereld in elkaar steekt. Schopenhauer adviseerde zijn lezers vooral geen illusies te koesteren. De ellende is met het bestaan gegeven, en dat de bevrijding daarvan te vinden is in het Niets. De overmatige bevestiging van het leven vergroot slechts het lijden. ‘Als doel van het bestaan valt inderdaad niets anders te noemen dan dat wij er maar beter niet konden zijn’,  schrijft hij in De wereld als wil en voorstelling.

Gelukkig-zijn komt al helemaal niet aan de orde. Dat is een aangeboden vergissing.
Schopenhauers opmerking dat het gezwoeg der stervelingen lijkt op een kracht die een ballon opblaast met de zekerheid dat deze aanstonds uit elkaar ploft, vond gehoor bij Reve. Uit alles blijkt – zo meldt Reve dikwijls – dat niets er toe doet. Ook ‘materiële uitvinderskunst’ zal weinig bijdragen tot heil en menselijk geluk. Groot, daarentegen, is zijn liefde, of die van de winkelende Treger in Bezorgde Ouders, voor ‘het Oude Egyptiëland’ waar de mensen alles zelf maakten.
Het hedendaagse bestaan is daarentegen een verliesgevende onderneming.

Het ‘oude Egyptiëland’ van Schopenhauer was de Orient. In het oosterse denken vond hij veel aanknopingspunten voor zijn pessimistisch wilsmetafysica. De Perzische wijsheidsteksten in de Oupnek'hat noemde hij de troost van zijn leven én van zijn dood. Op zijn beurt vond de mysticus Reve troost in de werken van Schopenhauer. ‘Dood, dood, dood’, declameerde hij ooit tegen een journalist, gevraagd naar het waarom van zijn fascinatie voor de negentiende-eeuwse pessimist. Een relativerende kanttekening was nooit ver weg. ‘Niet dat het antwoord het hier zal laten dooien…’ schreef hij aan een vriend nadat hij had gevraagd was Schopenhauer bedoelde met een blinde wereldwil.


Een schopenhauriaanse sfeer is alom aanwezig in Reves romans, brieven en gedichten. In De Avonden, dat dezer dagen als strip in Het Parool verschijnt, waant hoofdpersoon Frits van Egters zich in een soort naoorlogs strafkamp. Ruim veertig jaar later is de situatie in Bezorgde Ouders, waarin de dichter Treger de deur uitgaat om een paar boodschappen te doen, weinig veranderd. De hoofdpersoon koestert een maatschappelijk en moreel voorbehoud ter zake het menselijke gedrag en mensheid reddende systemen. In Het boek van violet en dood, het beoogde hors d'oeuvre van Reve, mijmert de verteller: ‘Ons bestaan is een voortschuifelen geworden, met de lift naar beneden en misschien ook naar boven als hij het nog doet, volgepist of niet, je moet maar zien dat je eraan went’.

Een mens kan zich al met al maar beter afzijdig houden, vonden Reve en zijn alter ego's.
Ondanks alle tegenslagen achtte Hermans Schopenhauers devies de wereld dan maar de wereld te laten om gemoedsrust te vinden in een radicaal isolement, zijnde het middel is om de hel wat minder te doen branden, weinig zinvol. Kenmerk van offers is nu eenmaal, redeneerde hij, dat ze in rook opgaan. was dat wel het geval. Nee, de waarheid dat alles inderdaad voor niemendal is, zo staat in Hermans' debuut Conserve, komt nu eenmaal altijd te veel in strijd met de hoop die leven doet. Ascese was niet aan de orde. De gifbeker moest helemaal leeg.

In tegenstelling tot Hermans, met wie hij ooit samen een roman had willen schrijven, sloot Reve zich op aan de boorden van het jammerlijke tranendal, waar het aardse leven sinds kerkvader Augustinus op was gaan lijken. Hij was vergezeld door lieve vriendjes, Bijbel, kroontjespen, goedkope Joegoslavische wijn, en het verzamelde werk van Schopenhauer, dat hij elke winter trouw, in het Duits, las. Waar Hermans publiekelijk naar waarheid zocht (maar ruzie vond) ging Reve, zittend aan de keukentafel met schemerlicht, op zoek naar God, al dan niet in de gedaante van een lieve beer, ezel of enig ander katholiek dier.

Dat opperwezen mist bij Reve elke sterallure. Het is in ieder geval een andere dan de ‘toornige, onberekenbare, maar allerminst om de tuin te leiden huistiran’ van de gelovigen die Reve graag veroordeeld hadden gezien tijdens het Ezeltjesproces. Net als Schopenhauer moest Reve weinig hebben van de dogmatiek, de rituelen en de institutionele kant van het geloof. Het gedicht Theologie laat dat zien: ‘God droomt ons. Als Hij straks wakker wordt / zijn wij voorgoed verdwenen / Moet hij gewekt, of mag Hij nog wat slapen? / Daar weet geen priester antwoord op.’
En Schopenhauer evenmin.

Recente boeken over Hermans en Reve
In februari verschijnt het eerste van in totaal vier delen van De Avonden van Gerard Reve in stripvorm, getekend door Dick Matena, en al enige tijd in feuilletonvorm gepubliceerd in Het Parool. Uitgeverij De Bezige Bij, 2003, 96 blz., _ 19,90
Verder zeer aanbevelingswaardig:
De nadagen van Gerard Reve, roerend portret van de met geheugenverlies kampende schrijver en zijn levensgezel Joop Schafthuizen, geschreven door HP/De Tijd-redacteur Ad Fransen. Uitgeverij Podium, Amsterdam, 2002, 80 blz., _ 10
De aardigste man ter wereld, Freddy de Vree over zijn tientallen jaren durende vriendschap met Willem Frederik Hermans aan de hand van anekdotes, herinneringen, commentaren, foto’s , collages en citaten uit correspondentie. Uitgeverij De Bezige Bij, 2002, 343 blz., _ 27,50

Het afgelopen jaar verscheen ook de Nederlandse vertaling van Parerga und Paralipomena van Arthur Schopenhauer. Het werk bevat zelfstandige aanvullingen en bijvoegsels op Schopenhauers hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling, en blinkt uit door stilistische brille, erudiete geestigheid en aforistisch meesterschap. Vertaald door Hans Driessen, met een inleiding van Maarten Doorman. Uitgeverij Wereldbibliotheek, gebonden in twee delen in cassette, 2002, _ 110
 

Dieren
Uit de rustige blik van de dieren spreekt nog de wijsheid van de natuur…(Schopenhauer)

Reve hield van dieren. Zijn vriendjes kregen koosnaampjes die uit Artis, waar hij een tijdje tegenover woonde, afkomstig lijken: Teigetje, Eenhoorn, Woelrat, Beer, Vos, Jakhals, Duinkonijn, Luipaard en Ezel (als we God meerekenen). Zelf was hij Wolf. Naar aanleiding van een Engelse vriend die zijn poes slecht verzorgde, schreef hij in Op weg naar het einde: ‘(…) wel weet ik zeker, dat wie een beest als huisdier in zijn woning neemt en er niet goed voor zorgt, een zeer zware zonde begaat en verdient, in een zak te worden genaaid (…) en dan met dorsvlegels te worden doodgeknuppeld.’

Hermans was vooral een poezenliefhebber en trouw lezer van De Poezenkrant. Hij heeft twee verhalen geschreven waarin voor de kat de hoofdrol is weggelegd. De kat Kilo gaat over een kat die zo groot wordt dat hij als huisdier niet meer te handhaven valt, maar zijn baasje geestelijk blijft achtervolgen na diens verhuizing. De liefde tussen mens en kat is meer een algemene verhandeling over het raadselachtige verschijning van de kat, zijnde ‘het roofdier dat voor huisdier speelt’, zo parafraseert hij Schopenhauers afvallige leerling Nietzsche.
 

Liefde
In de liefde, die medelijden is, overwint men de zelfzuchtige wil (Schopenhauer)



Met God en Dood het derde grote, universele thema bij Reve: liefde. Liefde voor zijn moeder, zijn lieve vriendjes (Lieve jongens, Ik had hem Lief) , vrouwen met ‘kleine, harde tietjes’,  God, dieren en de Heilige Maagd. Zelden heeft iemand de liefde voor Maria zo fraai weergegeven als in het gedicht Sacrament, waar een jonge soldaat wordt ontmaagd door de moeder Gods. ‘Het was zo lief, zoals hij bij Haar lag / en Zij hem wiegde’,  eindigt het.

Liefde is bij Hermans een minder voor de hand liggend thema, zeker niet als symptoom van de ware kennis van de eeuwige gerechtigheid. De hoofdpersonen van Hermans' boeken, met name de latere, zijn vrijwel allemaal lieve, zachtaardige mensen: de horlogemaker (en filosoof) in De heilige van de horlogerie, de onfortuinlijke professor Dingelam in Onder professoren en de studente kunstgeschiedenis Pauline in Au pair. Echter, het zijn altijd de goedaardigen die het meeste lijden.
 

Wetenschap

Over het geheel genomen is de stalvoedering van professoren nog het meest geschikt voor herkauwers. (Schopenhauer)

Dat kennis smart vermeerdert, daar leek Reve van overtuigd. Als volbloed romanticus had hij, in tegenstelling tot zijn ‘Hooggeleerde halfbroer Karel’ weinig op met de universiteiten en met de aldaar gedoceerde gammawetenschappen. In een brief aan Matroos Vos schreef hij eens: ‘Af en toe komen er nog oudehoerbrieven, en uitnodigingen voor de meest onbenullige projecten, vaak van Universiteiten, in een namaak Nederlands waar je van huivert. Enfin, het staat allemaal heel nuchter in Onder professoren.’ Hermans' afrekening met de Groningse universiteit is Reve's lievelingsboek.

Voor Hermans was Onder professoren niet zozeer afrekening met de wetenschap, als wel met wetenschappers die overal mee bezig zijn behalve met de wetenschap. Ook hij vond studies als sociologie, polemologie en pedagogie uit de hand gelopen hobby's. Voor Hermans telde alleen de bèta-wetenschap, het enige gebied waar men nog werkelijk gelijk of ongelijk heeft. Het schrijven van romans omschreef hij als wetenschap bedrijven zonder bewijs. De positivistische neiging alles te verwerpen dat niet redelijk beschouwd of beschreven kon worden, had volgens Reve een slechte invloed op Hermans.