Ogenschijnlijk vinden liberalen en conservatieven elkaar in het regeringscredo dat de burger ‘zijn eigen verantwoordelijkheid’ moet nemen. Maar wie de ideologische geschiedenis van beiden bestudeert, ziet hoe het conservatisme al snel dreigt te verstikken in een liberale houdgreep. Het huidige kabinet vormt daarop geen uitzondering.
Een zucht van verlichting bij de één, een kreet van wanhoop bij de ander – de presentatie van het kabinet Balkenende-II dit voorjaar en van haar eerste begroting op Prinsjesdag maakten gemengde reacties los. Over één ding was iedereen het eens: dit is geen gewoon kabinet. Dit is een kabinet met een missie. Een ‘culturele revolutie’ (zelf spreekt Balkenende liever van ‘cultuuromslag’) is in de maak. Na afgerekend te hebben met het misverstand dat het om een ordinair bezuinigingskabinet gaat, braken de commentatoren zich het hoofd over de vraag wat die missie nu precies is en wat we daarvan moeten denken. De meest gehoorde typering was dat dit een ‘conservatief-liberaal’ kabinet is.
Conservatief-liberaal? Conservatief én liberaal? Ideologische etiketten kunnen bedrieglijk zijn als drijfzand; op de stevig lijkende bodem zakt een poging tot het scheppen van helderheid soms snel weg. Dat geldt des te sterker bij zo’n dubbel etiket, uitkomst van de poldernoodzaak een coalitie te bouwen. Toch zijn de typeringen ‘conservatief’ en ‘liberaal’ bij uitstek geschikt om vat te krijgen op het huidige kabinet (althans de voornemens daarvan die we tot nu toe hebben gezien), waarin zowel twee liberale partijen zitten (D’66 en VVD) als twee partijen waarin de nodige conservatieven rondlopen (CDA en VVD). Maar wie een vruchtbare en geruststellende synthese verwacht, komt bedrogen uit. De liberaal triomfeert en de conservatief verliest het op alle fronten. Daardoor dreigt de cultuuromslag van Balkenende, die in het beleidsprogramma 2004-2007 de liberale ideologie van de vrije markt probeert te verzoenen met een conservatieve variant op ‘eigen verantwoordelijkheid’, al snel schipbreuk te leiden.
Een filosofisch stamboomonderzoek van beide stromingen biedt meer inzicht in deze dreigende schipbreuk. Liberalisme en conservatisme danken hun oorsprong aan dezelfde episoden in de westerse geschiedenis: de achttiende eeuw, met haar Verlichting, wetenschappelijke ontdekkingen, het begin van de industrialisatie en last but not least de Franse Revolutie. Voor de liberaal was de achttiende eeuw het begin van een door hem vurig gewenst tijdperk: rede, vrijheid voor het individu en maatschappelijke vooruitgang lagen vanaf dat moment in het verschiet. Voor de conservatief daarentegen was de Franse Revolutie de bron van alle ellende: hij zag en vreesde vervagend normbesef en de teloorgang van de traditie, individuele hoogmoed en anarchie.
Inmiddels zijn we ruim twee eeuwen verder en gelden dezelfde tegenstellingen nog steeds. Desondanks stappen twee zo verschillende ideologieën in hetzelfde politieke schuitje en voelen zich daar ogenschijnlijk nog prettig bij ook. Hoe ontstaat ideologische synergie tussen de liberale rekenmeester Zalm en de voormalig VU-hoogleraar christelijk sociaal denken Balkenende? Het antwoord luidt dat beide stromingen één voorkeur gemeen hebben waaruit op dit moment grote politieke munt valt te slaan: de voorkeur voor de ‘eigen verantwoordelijkheid’ van de burger, dé mantra van Balkenende c.s. Zowel liberalen als conservatieven voelen zich thuis bij een samenleving waarin actief participerende burgers – eventueel in samenwerking met andere burgers – hun eigen boontjes en die van hun naaste omgeving weten te doppen. Dit neemt echter niet weg dat onder de dekmantel van de eigen verantwoordelijkheid diepe verschillen van inzicht schuilgaan. Een kabinetsbeleid dat consistent liberaal én conservatief is, is geen geringe opgave.
Bedelaars en uitkeringstrekkers
Een eerste verschil wordt zichtbaar op het hoofdpunt van het kabinetsbeleid: het aanpakken van de sociale zekerheid. Met het aankaarten van de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde opent het kabinet een nieuwe ronde in het filosofische debat dat de moderne vrijemarkteconomie al vanaf haar ontstaan heeft begeleid: het debat over de deugdzaamheid van het helpen van zwakkeren. Al in de achttiende eeuw werd een felle polemiek gevoerd over dit thema. De Schotse Verlichtingsfilosoof David Hume schreef:
‘Het geven van aalmoezen aan bedelaars wordt natuurlijkerwijze geprezen; het lijkt verlichting te brengen aan de gekwelden en behoeftigen: Maar wanneer we zien dat zo een aanmoediging wordt gegeven aan luiheid en liederlijkheid, beschouwen we die vorm van liefdadigheid eerder als zwakheid dan als deugd.’ (An Enquiry concerning the Principles of Morals, 2.18).
In deze woorden klinkt een destijds radicaal nieuwe visie op sociaal beleid door: je helpt de bedelaar het meest door geen directe solidariteit (de ouderwetse christelijke barmhartigheid) met hem te tonen. Dit was de ene helft van de morele revolutie die nodig was om een vrijemarkteconomie te laten ontstaan. De daarmee corresponderende andere helft is de doctrine van het ‘verlicht eigenbelang.’ De achttiende-eeuwse filosoof Bernard de Mandeville stelde provocerend dat passies als hebzucht, ijdelheid en jaloezie de beste garanties waren voor een bloeiende economie: ze zetten ons immers aan tot consumeren en daarmee indirect ook tot werk (dat nodig is om de consumptie te kunnen betalen). Adam Smith formuleerde hetzelfde op een vriendelijker manier: als iedereen nu zijn eigenbelang nastreeft, maken we samen veel economische winst.
De voorstanders van deze nieuwe moraal waren bij uitstek liberalen. Zij streden voor de markteconomie omdat zij meenden dat het ideaal van individuele vrijheid daarin het beste tot zijn recht komt. Hun natuurlijke tegenstanders waren uiteraard de conservatieven, die vaak een christelijke moraal aanhingen en sceptisch stonden tegenover volledige vrijheid voor het individu. Mandevilles ‘consumptieve drijfveren’ bleven voor hen wat het altijd al waren geweest: de bekende hoofdzonden. Ook de eerste helft van de morele revolutie wezen zij af. Dit zien we vandaag de dag nog terug bij ‘sociale CDA-ers’, voor wie barmhartigheid nog steeds een belangrijk beginsel is. Met pijn in hun hart zien zij het leed dat de uitkeringsgerechtigden wordt aangedaan.
Toch leggen zij het af tegen hun ‘rechtse’ partijgenoten, omdat in de loop der tijd de meeste conservatieven een merkwaardige ommezwaai hebben gemaakt. Zij waren steeds minder geneigd het liberalisme te vervloeken als een wereldse, zo niet duivelse, aanwakkering van materiële lusten. We zien dit in het midden van de negentiende eeuw al op exemplarische wijze bij de Franse denker Alexis de Tocqueville. Afkomstig uit de aristocratie, gaf hij niettemin het verzet tegen de liberale ordeningsprincipes – democratie en markteconomie – op en meende nu dat deze een tegenwicht nodig hebben. De liberale politieke en economische orde leidde volgens hem tot een ‘atomistisch’ individualisme (ieder voor zich tegen alle anderen), waardoor menselijke gemeenschappen desintegreerden. Als gevolg daarvan keek iedereen op de moeilijke momenten in het leven naar de overheid: zo ontstond de bureaucratische verzorgingsstaat. De liberale instituties zijn echter niet meer ongedaan te maken (en ze bieden ook wel de nodige vrijheid en gelijkheid), zo erkende Tocqueville. Daarom pleitte hij – en bijna alle conservatieven na hem – voor het sterk maken van ‘intermediaire instituties’ als de kerk, het gezin en het verenigingsleven. Deze zouden de liberale mens van de nodige moraal en beschaving voorzien en de gemeenschapszin bewaken.
‘De belangrijkste taak van religies is de al te heftige en exclusieve zucht naar welzijn, die de mensen onder egalitaire omstandigheden ervaren, te zuiveren, reguleren en beperken (…) Ze zullen er niet in slagen de mensen van de liefde voor rijkdom af te houden; maar ze kunnen wel hen overhalen zich slechts met eerlijke middelen te verrijken.’ (De la démocratie en Amérique 2, deel I, hfd. V).
Naast deze strategie wordt de nieuwe conservatieve houding gekenmerkt door een waardering van de goede deugden die zij bij nadere beschouwing in de markteconomie had ontdekt: vooral onder protestantse invloed (Max Weber beschreef dit proces) waarderen zij het arbeidsethos, met bijbehorende burgerlijke deugden als vlijt, spaarzaamheid en fatsoen. Deze verwerven een ereplaats in het conservatieve repertoire.
Vanuit deze geschiedenis is de conservatief-liberale tandem op het terrein van de sociale verzorgingsstaat niet moeilijk te begrijpen. De nadruk op arbeid als plicht voor iedereen en het afzweren van luimakende barmhartigheid dienen het hogere economisch doel. De morele uitwassen van datzelfde economisch systeem – de hebzucht, ijdelheid en jaloezie – denkt de conservatief vervolgens te kunnen bestrijden door een tegenoffensief van ‘normen en waarden.’ Hier wreekt zich echter het compromis dat de conservatief heeft moeten doen: als we die ondeugden willen bestrijden, raken we immers de belangrijkste motor voor economische groei kwijt! Het is niet voor niets dat de tijden met de meeste economische groei, zoals de jaren negentig, gekenmerkt worden door klachten over een graaicultuur in het algemeen en ‘exhibitionistische zelfverrijking’ van managers in het bijzonder. Hét bewijs voor het feit dat de conservatief op dit belangrijke punt met zichzelf overhoop ligt, is wel dat hij nooit tegelijkertijd over ‘economie’ en over ‘normen en waarden’ zal praten. Balkenende is daarvan een mooi voorbeeld: ‘normen en waarden’ horen in zijn gedachten bij vraagstukken van onveiligheid, opvoeding en integratie, nooit bij ‘economie.’ Zo weet hij te voorkomen dat de fundamentele tegenstelling in zijn politieke filosofie zich aan zijn bewustzijn openbaart. Daarmee verliest hij echter wel de strijd van de liberaal: van het conservatieve programma van institutionele tegenwichten komt niets terecht.
Gestresst
Op andere terreinen zien we dezelfde gespletenheid en dezelfde overwinning van de liberaal. Ter illustratie drie voorbeelden. Het kabinet wil de arbeidsparticipatie verhogen: als het aan haar ligt, gaan we in Nederland allemaal betaald werk verrichten. Weg met het nu nog trendy anderhalf-kostwinnersmodel, op naar de universele tweeverdienerssamenleving. Deze liberale wens baart echter conservatieve zorgen. Want hoe moet de opvoeding van de kinderen, één van de allerbelangrijkste pijlers van het conservatieve morele tegenoffensief, gestalte krijgen als de ouders uitgeblust en gestresst thuiskomen? Het ‘meedoen’ van het kabinet is toch vooral het meedoen in betaalde arbeid, een reductie die moreel gevaarlijke gevolgen kan hebben. Ten eerste worden zo alle vormen van activiteit die niet betaald worden, ondergewaardeerd – de indruk wordt versterkt dat alleen wie geld verdient, ‘meetelt.’ Zorg is hiervan het meest voor de hand liggende voorbeeld; zorg voor kinderen, ouderen, vrienden. Daarnaast wordt het ‘bestaansrecht’ van degenen die geen enkele activiteit (kunnen) verrichten onder druk gezet. Daarbij gaat het niet om het geld, maar meer om waardering of respect. Dat het financiële beleid van een overheid daar invloed op kan hebben, blijkt wel uit de klachten van de jarenlange onderbetaalde leraren en verpleegkundigen.
Dat brengt ons op een tweede voorbeeld, het onderwijs. Sinds lang kan het belang van goed onderwijs op twee totaal verschillende manieren worden uitgelegd. Een liberaal zal zeggen dat onderwijs van belang is om als individu in het leven te kunnen slagen. In de geest van de huidige reductie betekent dat: slagen op de arbeidsmarkt, in de carrière. Onderwijs heeft dan vooral een instrumentele, namelijk economische, waarde. Het is een investering in de ‘kenniseconomie.’ Een conservatief benadrukt daarentegen de morele en intellectuele waarde van onderwijs: voor hem draait het om Bildung (vorming), waardoor iedereen een goed burger wordt, met gevoel voor beschaving en cultuur. In de liberale visie is vaardighedenonderwijs belangrijker dan kennisoverdracht en bèta- en technische vakken belangrijker dan alfa- en gamma-vakken; in de conservatieve visie is het precies andersom. Uit de plannen voor het ‘Innovatieplatform’ en uit alle retoriek over de ‘kenniseconomie’ moge het ook hier duidelijk zijn wie de overwinning heeft geboekt.
Een laatste voorbeeld biedt het terrein van de veiligheid. De klassiek-liberale houding van law & order staat daar tegenover de conservatieve visie dat niet zozeer het externe gezag van de staat (politie en justitie), maar het interne gezag van het geweten en het sociale gezag van de omgeving het individu op het rechte pad moeten houden. Dit laatste wordt in ruime mate erkend in het Hoofdlijnenakkoord van dit voorjaar, maar vreemd genoeg is in de ‘Hoofdpunten van het regeringsbeleid 2004’ die bij Prinsjesdag werden gepresenteerd, hiervan zo goed als niets terug te vinden. Zodra het op concreet beleid aankomt, delft de conservatief het onderspit en is het toch weer ‘meer cellen’, ‘meer politie’, ‘meer rechtspraak’, et cetera.
De gemeenschappelijke noemer bij al dit beleid is duidelijk: de burger moet zijn eigen verantwoordelijkheid nemen. De liberaal meent dat het dan vanzelf goed komt. Voor de conservatief ligt dat moeilijker. Op zichzelf is het credo van het kabinet vanuit conservatief oogpunt een illusie. Heeft het liberale klimaat sinds de jaren zestig niet geleid tot verloedering en afbraak, criminaliteit en onveiligheid? Voor hem is dus een ‘ethisch reveil’ nodig, maar juist dat ethisch reveil delft het onderspit in de kabinetsplannen. Aristoteles wist al dat het aanleren van normen en waarden een moeizame en langdurige klus is. De bijbehorende deugden kunnen slechts na lange training worden geïnternaliseerd. In zijn eigen woorden:
‘Voortreffelijkheden van karakter verwerven we echter door ze eerst te beoefenen.’ [Ethica Nicomachea 1103a33].
Het kabinet onderschat dit en meent dat het voldoende is van de bühne te roepen dat men ‘zijn verantwoordelijkheid moet nemen.’ Krachtige steun aan instituties die voor een ethisch reveil zouden kunnen zorgen (kerken, scholen, gezinnen en allerhande culturele en maatschappelijke instellingen) durft men echter niet aan – daarvoor zijn de liberalen blijkbaar te sterk. En dat terwijl het CDA vanouds de partij bij uitstek is die zijn wortels heeft in het ‘maatschappelijk middenveld’. Is er een beter voorbeeld dan de voorgenomen bezuinigingen op de subsidies van de scouting door het kabinet van ex-welp Balkenende? Het kabinet wil morele kwaliteit en gemeenschapszin (laten) kweken maar ondermijnt de kweekvijvers die daarvoor bij uitstek geschikt zijn, in plaats van ze te ondersteunen.
Spartelen
De innerlijke gespletenheid van de conservatief speelt hem parten: elke steun aan gezinnen, aan onderwijs-als-Bildung, aan meedoen-als-meer-dan-betaalde-arbeid et cetera, levert immers op korte termijn economische nadelen op en dat laatste is een heilig huisje. Is het conservatieve programma van ‘institutionele tegenwichten’ daarmee gedoemd te mislukken, simpelweg onuitvoerbaar in een liberale tijd? Of houden de conservatieven in het CDA (en in mindere mate in de VVD) hun rug gewoon niet recht? Of, want dat kan ook nog, zijn er in het kabinet maar weinig echte conservatieven en hebben we vooral te maken met liberalen in schaapskleren? Ik houd het erop dat de conservatief, hoewel welwillend, zich heeft laten vangen in het economisch-liberale wereldbeeld. Hij spartelt wel wat om daaraan te ontkomen maar de houdgreep is veel te sterk, vooral omdat hij hem zichzélf heeft aangelegd. Als de conservatief zijn eigen moreel-institutionele gedachtegoed niet snel serieus gaat nemen, komen de grenzen van het conservatieve moment – slechts enkele jaren na haar hernieuwde opleving in Nederland – alweer gevaarlijk dicht in zicht.