Een fuga heeft meestal iets opgewondens, vaak ook iets vrolijks. Hetzelfde thema wordt kort na elkaar door verschillende stemmen ingezet, waardoor de muziek zichzelf lijkt op te jagen, of spelenderwijs voor zichzelf wegvlucht. Vandaar fuga.
Beethoven begon er zijn eerste pianosonate mee, al was die vorm toen al wat uit de mode geraakt. Bach was er een grootmeester in.
Niets vrolijks heeft het eerste deel van Bartóks Muziek voor strijkers, slagwerk en celesta uit 1936, en toch is ook dat een fuga. Heel zacht en heel langzaam zetten de strijkers een vreemde melodie van vijf noten in. Eerst gaat het omhoog, dan omlaag. Dan komt de tweede frase, iets langer, en dan een kortere derde. Allemaal stijgen ze eerst, dalen dan. En in de vierde frase valt een andere strijkersgroep in met dezelfde melodielijn. En dan een derde, en een vierde.
Het is niet het langzame, gedragen tempo van dit Andante tranquillo dat deze muziek zo’n unheimliche sfeer geeft. Het zijn de ongebruikelijke toonaarden waarin Bartók dit muziekstuk schreef. Hij ontleende ze grotendeels aan de volksmuziek van zijn geboorteland Hongarije, dat zich toen nog veel verder uitstrekte dan nu. Maar voor wie alleen majeur en mineur gewend is, klinkt het even dreigend als mysterieus. Ook dat moet Bartók zich bij het schrijven gerealiseerd hebben.
De tijd waarin dit muziekstuk tot stand kwam was er dan ook naar. We ontkomen er niet meer aan er een aankondiging in te horen van de verschrikkingen die zouden volgen. Of misschien beter de angst voor die verschrikkingen, en de panische wil om daaraan te ontkomen. In het vierde deel van het stuk zet Bartók een woeste dans in, ook al geïnspireerd op de volksmuziek van zijn land. Maar de steeds snellere wervelingen draaien in zichzelf vast en raken in elkaar verstrikt. De dans wordt een grimmige parodie op vrolijkheid.
Steeds is in dit stuk op de achtergrond het zachte roffelen van pauken te horen: het onfeilbare instrument om suspense op te roepen. Af en toe onderbreekt een harde slag de bange melodielijnen; dan weer rommelt de roffel in de diepte als een zenuwzindering die een knoop in de maag legt. De pizzicato’s van de violen willen maar niet opgewekt klinken en het tinkelende geluid van de celesta, waar Walt Disney later zo goed raad mee wist (Sneeuwwitje zou nog maar een paar jaar op zich laten wachten), heeft niets sprookjesachtigs.
Bedoeld of niet, met Muziek voor strijkers, slagwerk en celesta schreef Bartók een van de naargeestigste composities van de twintigste eeuw: muziek waaraan je niet ontkomt en die je je leven zal bijblijven vanaf het moment dat je hem voor het eerst gehoord hebt. Iedere illusie wordt erin ontmaskerd, iedere aanzet tot dans eindigt in radeloosheid. En telkens weer valt de muziek weg in de diepte of vlucht voor zichzelf. De snelste passages doen onherroepelijk denken aan de muziek die Hollywood later zal reserveren voor vruchteloze ontsnappingspogingen.
Zo sluit ook het vierde deel opnieuw af met een fuga, nadat de dansmuziek waarmee het begon zijn poging tot geforceerde opgewektheid heeft moeten opgeven. Opnieuw klinkt de openingsmelodie; in al zijn wrangheid heeft Bartók deze muziek een streng-klassieke vorm meegegeven die de beklemming ervan alleen nog maar benadrukt. Met een harde orkestslag als een doodvonnis eindigt dit weergaloze muziekstuk, waaraan geen ontkomen mogelijk is.