Bart Jan Spruyt baseert zich in zijn pamflet over de stad op Carl Schmitt. Een dappere keuze, maar helaas blijkt Spruyt een selectieve lezer.
Het is niet moeilijk om het boekenweekessay De Toekomst van de stad van Bart Jan Spruyt af te serveren als een gevaarlijk werkje. Dat gaat als volgt: Spruyt, voorman van de conservatieve Burke stichting is – om het ‘makkiaans’ uit te drukken – een handelaar in angst, die een dikke tachtig pagina’s lang waarschuwt voor de islam. Ressentiment voert de boventoon als Spruyt diezelfde democratie beschrijft als een tot bouwval vervallen fort ‘met aan alle kanten riante openingen waardoor de vijand zo maar naar binnen kan lopen.’
Spruyt pookt de toch al voortdurend smeulende Hollandse veenbrand nog eens op, omdat in zijn boek radicale islamisten en de islam twee kanten van dezelfde medaille zijn. Hij sluit de mogelijkheid van een islamitische renaissance uit – islam en democratie zijn principieel onverenigbaar. De belangrijkste stelling van het essay luidt dan ook dat grondrechten niet onvoorwaardelijk moeten zijn. Mensen – lees: radicale moslims – die het ‘gemeenschappelijk fundament van constitutionele waarden en normen’ niet delen, zouden grondrechten moeten verliezen. Alleen door een stevige herbewapening kunnen we onze democratie beschermen. Einde van de rechtsstaat! – luidt de eenvoudige kritiek.
Oorlogstrommels
Deze kritiek is te pareren. Wie volhoudt dat er een verschil is tussen door geweldsfantasieën behepte jongeren en de islamitische gemeenschap, is naïef. Dat is iemand die nog de dialoog zoekt als de oorlogstrommels klinken. Of de kritiek daarmee voldoende is afgeweerd, doet niet ter zake. De stellingen zijn ingenomen, het welles-nietes spelletje is begonnen.
Hoe dan ook, de eenvoudige kritiek gaat voorbij aan Spruyts verdienste. Zoals een conservatief betaamt heeft hij oog voor de zwakheden van de liberale democratie. Spruyt gebruikt hiervoor Carl Schmitt, een denker die lange tijd ‘besmet’ is geweest vanwege diens (kortstondige) betrokkenheid bij het nazi-regime, maar inmiddels weer veel wordt gelezen.
Volgens Schmitt heeft de parlementaire, liberale democratie één grote zwakte: de neiging te denken dat bij iedere politiek conflict een consensus mogelijk is. Dit werkt verlammend; het leidt tot een politiek waarin ideologie verwordt tot economische haalbaarheid en technocratisch management. Bovendien valt er niets meer te kiezen: partijen kruipen zó dicht bij elkaar, dat de democratie verwordt tot een éénpartijstaat – met als enige partij de Democratische Partij.
Schmitt wijst daarentegen op de antagonistische, onverzoenlijke kern van politiek. Niet alleen biedt dit ruimte aan een conservatieve stroming – als tegenwicht voor het liberalisme – ook liggen hier de mogelijkheden om de linkse politiek te revitaliseren: la lutte continue! Ook links hoeft zich niet neer te leggen bij een politiek waarin de ideologie is vervangen door wat economisch haalbaar, of volgens de liberale moraal wenselijk is.
De keuze voor Schmitt als leidraad is moedig. Het is daarom betreurenswaardig dat Spruyt in valkuilen stapt die Schmitt juist zo helder beschrijft. Schmitt stelt – in Der Begriff des Politischen – dat iedere politieke handeling uiteindelijk is terug te voeren op het onderscheid tussen vriend en vijand. Die vijand is geen persoonlijke vijand, noch hoeft hij onsympathiek te zijn. Je zou zelfs heel goed zaken met hem kunnen doen. Desalniettemin zou hij – als uiterste consequentie – een fysieke bedreiging kunnen betekenen. Spruyt concludeert daaruit terecht dat volgens Schmitt morele, esthetische of economische overwegingen in het politieke niet thuis horen.
Toch vermengt Spruyt morele oordelen met politieke. Zo importeert hij een begrip uit de augustijnse theologie – katechon – in de politiek. De katechon is de ‘vertrager’, of ‘weerhouder’: een instantie of persoon die ervoor zorgt dat – zo lang de Messias niet is gearriveerd – het kwaad ons niet overwoekert. Het begrip fascineerde ook Schmitt – wat niet verrassend is in de jaren twintig en dertig, een tijdvak waarin meerdere Duitse, conservatieve denkers uiterst pessimistisch waren over de moderniteit. Uiteraard ziet Spruyt in deze ‘vertrager’ de mogelijkheid de westerse democratieën te wapenen tegen het dreigende gevaar van moslimterroristen, of ‘extremistische’ partijen als de AEL.
Maar hoe gefascineerd de katholiek Schmitt ook was door het begrip katechon, de kracht van zijn politieke werk schuilt hem juist in de strikte wijze waarop hij een notie als kwaad weert uit het politieke domein. Kwaad is – stelt Schmitt – een morele categorie. Als de tegenstander de personificatie van het kwaad is, in plaats van louter een vijand, mag alles worden gedaan om hem te vernietigen. Dit is volgens Schmitt typerend voor liberale democratieën. Ze claimen morele superioriteit; als ze al oorlog voeren, doen ze dat uit naam van de mensheid en noemen dat ‘humanitaire interventies’. Tegenstanders zijn dus automatisch vijanden van de gehele mensheid, en mogen als zodanig worden behandeld.
Spruyt gaat zo ver dat hij grondrechten ‘voorwaardelijk’ wil maken. Wat moet er gebeuren met hen die buiten het recht vallen? Wie moet worden buitengesloten? Waar laten we ze? En hoe lang moet de opschorting duren? In feite is de opschorting van grondrechten – de uitzonderingstoestand – het grootste gevaar van de rechtsstaat pur sang. Dat is ook waar de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben in zijn – linkse – lezing van diezelfde Schmitt op wijst. Het probleem van de soevereine rechtsstaat is dat rechten kunnen worden opgeschort, waardoor mensen in een juridische vergeetpunt terechtkomen. Figuurlijk uitgekleed door de wet is er dan niets meer dat hen beschermt. Guatanamo Bay is het beste hedendaagse voorbeeld; we mogen hopen dat Nederland dat nooit zal willen. Zo lang Spruyt niet kan garanderen dat zijn middel niet erger is dan de kwaal, verdient zijn strategie geen navolging.