Home De verloren onschuld van de lezer

De verloren onschuld van de lezer

Door Ger Groot op 27 juni 2006

06-2006 Filosofie Magazine Lees het magazine

De lezer gelooft niet meer zomaar wat hij leest, toch verlangt hij heimelijk terug naar dat geloof. Lezen is, zoals Coleridge het formuleerde, 'een tijdelijke opschorting van ons ongeloof'.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen


De oerscène is de Don Quixote. ‘Hij ging zo op in zijn lectuur, dat hij alle avonden en nachten van zonsonder- tot zonsopgang en alle dagen van de ochtend- tot de avondschemer doorbracht met lezen,’ zo schrijft Cervantes over zijn held. ‘Zijn brein vulde zich met alles wat hij in zijn boeken las […] en zijn verbeelding werd zo geprikkeld, dat hij dat hele stelsel wonderlijke spinsels als waar ging beschouwen en er voor hem niets waarders op de wereld bestond.’

Het vervolg is bekend. De edelman de la triste figura wordt door zijn boeken zo overmand dat hij zelf literatuur wordt. In het verhaal transformeert hij zich tot de dolende ridder waarover de romans handelen die hij leest. Maar op zijn beurt worden zijn avonturen de literatuur die hij (als ontsproten aan het brein van Cervantes) van begin af aan al geweest was, want de Don Quixote is en blijft een boek.
 

Onschuld

Voor de literaire geschiedenis is het geen onschuldig boek. Het maakte een eind aan zowel de naïeve manier van vertellen als de manier van lezen die daarvan de tegenhanger vormt en waarin verhaal en wereld een probleemloze een-op-een relatie onderhouden. Net als in een al te simpele taaltheorie spiegelen de woorden en de dingen elkaar daarin tot in hun kleinste waarheden en vloeien beide weerstandsloos in elkaar over. Wat waar is in de een is waar in de ander – en daarom is de lezer tegelijk de held over wie hij leest. Net als de Don wordt hij letterlijk wat hij gelezen heeft.


Maar in die identificatie wordt hij door de schrijver van het boek tegelijk ontmaskerd als slechts literatuur en daarmee niet helemaal echt. Vanaf Cervantes kunnen we bij het lezen van een boek nooit meer helemaal vergeten dát we lezen. Het verhaal presenteert zich als fictie en daartegenover blijven wij, de lezers die nu eenmaal wél ‘echt’ zijn, altijd op een zekere afstand. Met de Don Quixote eindigt het kinderlijke stadium van de lectuur en wordt het lezen tot een oefening in ironie. Coleridge zou dat ruim twee eeuwen later bondig samenvatten in de beroemd geworden formulering dat lezen een tijdelijke opschorting is van ons ongeloof.
 
Toch blijft er ook in die laatste opvatting iets dubbelzinnigs hangen. We geloven niet meer zomaar wat we lezen en toch lijken we heimelijk terug te verlangen naar dat geloof, dat we nog terugzien in de ademloosheid van kinderen die luisteren naar het voorlezen van Dikkie Dik. We zouden de onschuld wel willen hebben die ook Don Quixote nog bezat en die hem tot meer maakt dan alleen een dwaas. Hij vervult in zekere zin onze droom van een bestaan dat nog niet geplaagd wordt door achterdocht jegens een bedrieglijke wereld.

In die droom worden zijn en schijn nog niet van elkaar gescheiden en is de fictie van het verhaal dáárom geheel en al echt. Het boek zuigt ons, als het goed genoeg geschreven is, naar binnen en eenmaal daar aangekomen werken wij actief mee aan onze plaats- en gedaanteverandering. We vullen de bladzijden met onze eigen verbeelding, want hoe uitvoerig ook, het boek zal nooit zoveel details verschaffen dat de fictionele werkelijkheid op eigen kracht een hele werkelijkheid wordt.
 
Dus denken en schrijven wij als lezers mee. Tussen de regels door vullen wij de kleine extra’s aan waarvan we achteraf gezworen zouden hebben dat we ze wel degelijk in de woorden hebben gezien. In werkelijkheid blijkt een tekst bij tweede lezing altijd kaler dan ze in onze herinnering bewaard gebleven is. De zinnen volgen elkaar sneller op dan we meenden, met minder rijkdom en eigen smaak dan onze nostalgie naar die eerste lezing wensen zou.

Niet alleen de verrassing en verrukking, maar soms ook de beklemming en de afkeer van de eerste keer zijn bij herlezing verbleekt en vervaagd, alsof hun intensiteit zich achter een dunne voile heeft verborgen. Met moeite evoceren we de aanvankelijke symbiose waarin we opgingen in de tekst die ons letterlijk pakte – en ook al lukt dat, het zelfverlies dat we de eerste keer ervoeren blijft nu voorwaardelijk. We zijn ons scherper bewust van onszelf als lezers, omdat we nu niet meer getweeën maar gedrieën zijn.

In de herlezing is de allerintiemste nabijheid die onvoorwaardelijke overgave mogelijk maakte verstoord, omdat er naast het boek ook nog de herinnering is aan die eerste lectuur. Zij kijkt over onze schouder mee en geeft haar commentaren. Plots zien we het verschil tussen onze geheugenbeelden en datgene wat het boek geeft. Tegenover dat eerste steekt de beknoptheid van de woorden schamel af, en dat drijft van zin tot zin een wig tussen ons en het boek.

Het scherpst doet die discrepantie zich gevoelen wanneer we ontdekt hebben bij eerste lezing stukken te hebben overgeslagen of per ongeluk een bladzijde te ver te hebben doorgebladerd. Het gemis stoorde ons in het geheel niet, ook al werd een zin er ruw door onderbroken en plompverloren door een andere voortgezet. De verbeelding sloeg moeiteloos de brug tussen de geknakte frasen en vulde het gemiste aan. Zo lazen we, in de meest letterlijke zin van het woord, ons eigen boek.

Pas in de herlezing worden we ons daarvan bewust en daarmee is de eerste kritische blik in de lectuur naarbinnen geslopen. Niet meer opgezogen door het boek, zien we het nu vóór ons liggen, anders dan wijzelf en vreemd aan ons, met eigenaardigheden die nu pas in het oog springen. Wat doet dit wonderlijke woord hier, dat wij niet zouden verwachten maar waar we eerst letterlijk overheen lazen, het in gedachten vervangend door een comfortabler term van eigen makelij? Waarom deze bruuske overgang, die we in gedachten corrigeerden terwille van een soepeler lezing die in ons avontuur geen breuklijnen aanvaardde?

Zo herstelt de werkelijkheid de afstand tussen ons en het boek die we negeerden zolang de eerste lezing duurde. De opschorting van ons ongeloof is, aldus Coleridge, immers altijd maar voor even. Kind worden wij in het lezen, maar volwassen worden wij weer zodra wij opkijken van de bladzijde en het boek dichtslaan. Als de moderne, ironische en achterdochtige lezers die wij zijn – maar die Don Quixote nooit geworden is – zullen we het onderscheid tussen de fictie en het feit uiteindelijk altijd weer herstellen. Daarmee emanciperen we ons tegenover een verhaal dat ons niet alleen verrukte en verleidde, maar ook aan zich onderwierp.
 

Sleeptouw

Heel veel anders ligt dan niet, wanneer de lectuur geen fictie maar feiten behelst: het feit van het betoog bijvoorbeeld, of de beschouwing of zelfs de onderwijzing. Niets is daarin onecht of verzonnen, maar niettemin bewegen we ons in een wereld die ook dit boek eigen en ons aanvankelijk vreemd is. Wij weten niet wat de auteur betogen wil, maar om daar achter te komen zit er niets anders op dan hem op zijn denkweg te volgen en ons voor de daartoe benodigde tijd door hem op sleeptouw te laten nemen.

Onvoorwaardelijk is die overgave niet, ook al zullen wij aanvankelijk ook hier de witte plekken en vreemde sprongen moeiteloos overbruggen vanuit het vertrouwen dat wij de auteur vanzelfsprekend verlenen. Beschaamt hij dit, dan keert onze achterdocht zich al tijdens het lezen tegen hem, zoals dat ook in het fictieverhaal gebeuren kan. Een verteller die ons té diep bruskeert of zijn verhaal doet met een té flagrant gebrek aan stijl en gratie, verliest ons gaandeweg. In het ergste geval zal zijn boek halverwege door ons worden dichtgeslagen.

Maar zo noodlottig is het gewoonlijk bij ons lezen niet gesteld. Meestentijds laveren wij tussen twijfel en overgave in – want lang niet ieder boek is een meesterwerk van vertelkunst of retorische gewiekstheid. Gewoonlijk primeert het vertrouwen dat hand in hand gaat met de verwachting zonder welke het lezen het niet stellen kan. Het hoopt dat zijn inspanning de moeite waard zal blijken en zich zal terugbetalen in de vorm van informatie, verheldering, geboeidheid of vervoering. Het leeft bij de gratie van de belofte die het iedere keer weer gedaan ziet worden door het boek dat het opslaat, als een genade die het alleen maar hoeft af te smeken door de offergave van het lezen zelf.

Daarna is de mogelijkheid het boek te lezen voor de eerste keer definitief vervlogen. Wij kennen het beter, maar verdwenen is de innigheid van een ongecompliceerde en nog door geen wantrouwen verstoorde lectuur. Na de eerste blik vervliegt de onschuld en begint het leven-mèt dat veel meer weet maar daarvan ook de last moet dragen. Wij zien de onvolkomenheden of de scherpe trekken van het boek dat ons, als was het een geliefde van vlees en bloed, diep dierbaar blijft. Na een eerste, nog naïeve blik van kalverliefde hebben we het daadwerkelijk leren bekennen – en zien er vervolgens ook de naaktheid van.

Pas dan begint onze gemeenschappelijke geschiedenis, waarin de liefde het moet leren uithouden niettegenstaande het voorbehoud, dat bij het boek tenslotte uitmondt in geleerde tekstkritiek. Een dorre wetenschap ligt op de loer, die in het wantrouwen dat bij de eerste herlezing gewekt is haar haak meent te kunnen slaan. In het treurigste geval mondt lezen zo te langen leste uit in de boekhouding van schema’s, woordentelling en de statistieken van geslacht of ras of natie: wie spreekt hoe vaak, tot wie, in welke toon, met welke boodschap en in welke machtsverhouding? Hoe luidt vervolgens het verdict van deze literaire ideologie-kritiek, die in het boek de geliefde afgezworen heeft om er nog slechts een beklaagde in te kunnen zien?
 
Beklagenswaardig is die lezing in werkelijkheid zelf. Ze heeft zich door het verlies van de aanvankelijke verrassing, betovering en onschuld laten verleiden tot de prijsgave van ieder geloof en iedere hoop. In plaats van wijs geworden is haar naïviteit omgeslagen in een betweterigheid die heimelijk gevoed wordt door rancune. Voortaan kent zij de tekst niet alleen beter dan deze zichzelf kent, maar gaat hem bovendien te lijf met een ontmaskeringswil die slechts geïnteresseerd lijkt in een aanklachtsprotocol.

Zo kan de lezer de vijand worden van de tekst. Niet omdat hij die aandachtig tracht te doorgronden op zijn rijkere betekenis (zoals de hermeneut) of zelfs de verborgen contradicties die daarvan zelfs de charme kunnen vormen (zoals de deconstructivist). Die twee zijn altijd nog bereid tot het geduld waarin een min of meer geslaagd huwelijk gedijt. Maar de rancuneuze lezer ziet uiteindelijk liefst aan het boek voorbij en maakt het tot de grondstof van een wetenschapsdiscours dat slechts in cijfers en niet langer in betovering geïnteresseerd is. Hij heeft het lezen achter zich gelaten en ziet daarop met minachting terug als het kinderlijke stadium dat te langen leste overwonnen is.

Dit sciëntisme dat zelfs het woord ‘literatuur’ niet meer wil uitspreken en zichzelf ‘tekstwetenschap’ noemt, bestaat echter alleen dankzij het zelfbedrog dat weigert in te zien hoezeer het zelf op zijn beurt schrift is. Het houdt zichzelf voor ideale want onmiddellijke kennis, die weliswaar wordt opgeschreven, maar als zuivere gedachte tegelijk aan de status van een tekst ontsnapt.

Zo laveert het lezen tussen de naïviteit waarmee het ooit begon en een apocalyptische naïviteit waarmee het aan zichzelf tracht te ontkomen door zijn eigen tekstualiteit te loochenen. Wie het boek liefheeft schuwt die laatste als zijn eigen tegenkant en raakt ten opzichte van de eerste nooit helemaal vrij van een zekere nostalgie. Altijd is de lezer op zoek naar de betovering van de eerste keer waarop hij las. Daarin haakt hij naar de overweldiging waarin van enig ongeloof geen sprake was. Liefst zou hij zijn eigen wantrouwen tegen de fictie zien vervluchtigen, in een versmelting met het boek waarin alles opnieuw echt wordt.

Het was die maagdelijkheid die ook de zoektocht van de trieste ridder dreef: de onschuld van een Dulcinea die zélfs in het verhaal niet bestond, maar die de wereld schiep van wat wij literatuur hebben genoemd. Quixotesk is – een bladzijde, een hoofdstuk of een heel boek lang – iedere lezer die zich door dat boek laat inspinnen – en huilt en lacht om wat niet is, maar wel bestaat. Wij danken er de gelukkigste illusies van ons leven aan.

Door Ger Groot