De bevrijding van het individu in de Verlichtingsjaren luidde ook een bevrijding van de smaak in. Edmund Burke over het sublieme, de typische ervaring van het eenzame individu.
Edmund Burke (1729) dankt zijn bekendheid als filosoof aan twee thema's, die ogenschijnlijk weinig met elkaar te maken hebben: zijn aandacht voor het sublieme als veronachtzaamd effect van kunstuitingen en zijn pleidooi voor een conservatieve politiek als reactie op de gebeurtenissen in Frankrijk na de revolutie. Terwijl in Nederland de Edmund Burke Stichting de herinnering aan de politieke denker levend houdt, eert nu de Historische Uitgeverij Groningen de estheticus Burke met een fraaie uitgave van zijn beschouwingen over het sublieme en het schone, oorspronkelijk verschenen in 1757.
De achttiende eeuw laat een hausse zien aan filosofische boeken over esthetische onderwerpen. Meer in het algemeen bestaat er in de West-Europese landen een grote belangstelling voor het onderwerp smaak. Ook Burke voegt aan de tweede uitgave van zijn boek bij wijze van introductie een kort essay toe over de smaak. In deze tekst betoogt Burke dat de smaak net als de rede een vermogen is dat alle mensen in aanleg gelijkelijk bezitten. Onmiskenbare verschillen in smaak moeten volgens hem verklaard worden uit verschil in ervaring en oefening van de smaak. Het lijken open deuren die Burke hier intrapt, maar ik denk dat dit essay het motief verraadt voor de populariteit van de esthetica in de achttiende eeuw. Daarvoor moeten we de aandacht richten op de opvatting die Burke in deze tekst bestrijdt, namelijk dat de ene mens een betere smaak heeft dan de andere en dat dit onderscheid onoverbrugbaar is. Maakt deze opvatting niet de kern uit van de aristocratische kijk op het bestaan? Burke keert zich tegen deze visie en laat daarmee een dieper motief zien voor de belangstelling voor het esthetische in de achttiende eeuw. Deze eeuw is immers het tijdperk van de opkomst van de burgerij als voornaamste maatschappelijke klasse. De nieuwe burger wil niet langer aan de leiband lopen van de aristocratie. Hij is overtuigd van zijn eigen waarde en wil zelf een oordeel vormen over zaken waarbij voorheen de aristocratie de toon aangaf, zoals de kunst. Zo beschouwd is het filosofisch onderzoek van Burke naar de oorsprong van onze denkbeelden over het sublieme en het schone wel degelijk een politieke onderneming.
Zelfbehoud
Opmerkelijk aan dit boek is dat alle nadruk ligt op het sublieme. Anders dan zijn tijdgenoten die ook over het sublieme en schone schreven is het Burke vooral erom te doen ons gevoel voor het sublieme een plaats te geven. Hij doet dat op twee manieren. Ten eerste maakt hij een scherp onderscheid tussen gevoelens van genoegen en gevoelens van pijn. Beide zijn niet complementair aan elkaar, zoals vaak gedacht wordt, zodat genoegen afwezigheid van pijn zou zijn en andersom. Ze hebben elk hun eigen oorsprong en kunnen eventueel ook samen voorkomen. In een tweede stap maakt Burke onderscheid tussen hartstochten die te maken hebben met zelfbehoud en hartstochten die te maken hebben met gemeenschap (bijvoorbeeld die van de seksen). De laatste zijn positief van aard, ze zijn verbonden met de genoeglijke gevoelens en zij worden vooral opgewekt door dingen die we 'schoon' noemen. Wanneer echter het zelfbehoud in het geding is, dan gaat dat meestal samen met extreme onlustgevoelens (pijn, angst). Zaken die deze hartstochten wekken noemt Burke 'subliem'.
Ook dit denkschema is het waard om op zijn politieke dimensie te onderzoeken. Zou de verschuiving van de aandacht van het schone naar het sublieme, die in de geschiedenis van de esthetica na Burke langzaam maar zeker doorzet, met een hoogtepunt aan het eind van de twintigste eeuw, soms samenhangen met een verschuiving van de aandacht in de cultuur van de gemeenschap naar het zelfbehoud? Die laatste verschuiving is onmiskenbaar. Ze is bovendien een direct gevolg van de opkomst van de burgerij. De aristocratische samenleving is een groepssamenleving. In de burgerlijke maatschappij is het ieder voor zich; daar staat het individu principieel alleen tegenover de machten die het omringen, niet alleen de machten van de natuur die beslissen over dood en leven, maar ook allerlei sociale machten die vragen om een individueel antwoord of een persoonlijke keuze. Kunstenaars in de twintigste eeuw hebben die situatie van het individu in boeken en films, met schilderijen en beelden, in concertzalen en in het theater verbeeld. Voor de beschrijving van de complexe gevoelens die deze kunstwerken oproepen, zowel positief als negatief, lust als onlust, werd onder filosofen aan het eind van de twintigste eeuw de term subliem populair. Zo ontstond een nieuwe belangstelling voor het jeugdwerk van Burke. Een verbinding met diens latere politieke filosofie bleef daarbij achterwege. Toch ligt die verbinding voor de hand. Zou Burkes afkeer van de Franse revolutie niet ingegeven kunnen zijn door het gevoel dat de absolute vrijheid die deze revolutie predikte niet alleen positief te waarderen was, maar voor het individu tevens een bedreiging inhield?