Babs van den Bergh, weduwe van voormalig Denker des Vaderlands René Gude, over de dood van haar man, en over de dood van ons allen. Haar vraag: kom je in opstand of omarm je je lot?
Het verschil tussen langzaam sterven en plotsklaps dood zijn werd ons – René en mij – schril duidelijk in de zomer van 2014. Een dag nadat we voor de laatste keer bij de oncoloog waren geweest, met wie we samen hadden besloten dat er geen behandelingen meer zouden volgen en dus dat het einde onverbiddelijk zou naderen, stortte de MH17 neer. De scan van Damocles – zoals we de gevreesde laatste scan van zijn longen noemden – was gemaakt en geïnterpreteerd, en wij probeerden dat tot ons te laten doordringen. Plotseling vielen er bekenden en vrienden van geliefden uit de lucht. Voor hen geen enkel reflectiemoment op het eigen sterven. Voor de achterblijvers een totale shock. Voor ons bleken er nog maanden te gaan. Daar hoopten we op dat moment erg op – en die kregen we gelukkig ook. De slachtoffers van de MH17 zijn gelukkig zeldzame slachtoffers. Over het algemeen sterven we tegenwoordig langer dan vroeger. Langer leven, langer sterven.
Mijn stelling – in het verlengde van Renés uitingen daarover – is dat niet je eigen sterven het overdenken waard is, maar het sterven van anderen. Das Sterben der Anderen – dat had de titel moeten zijn van dit verhaal.
Mijn tweede stelling is dat langer sterven eerder een zegen is – ook al moeten we misschien nog leren er beter mee om te gaan – dan kort, onverwacht, plotseling sterven. Dat heeft met punt één te maken, want het is vooral beter voor de omstanders.
Mijn derde stelling is dat we het sterven, omdat het een deel van het leven is, maar beter als ons lot kunnen omarmen dan ertegen in opstand komen. Het is nu eenmaal onontkoombaar.
Deze stelling heeft alles te maken heeft met een kentheoretische en metafysische positie ten opzichte van de dood. Het eigen sterven mag dan misschien absurd zijn, maar de sterfelijkheid van de ander is een gegeven waar je in dit leven niet omheen komt. Mogelijk ga ik daarmee sterk in tegen het filosofische idee dat leren sterven leren leven is. Toch sluit ik me graag aan bij Epicurus: als wij er zijn, is de dood er niet; als de dood er is, zijn wij er niet. Over het dood-zijn kunnen we niets weten, dus kunnen we er het best sceptisch over zijn.
Waartoe we ons moeten verhouden, is wat de dood hier betekent voor ons achterblijvers. We kennen het grote ophouden, het stoppen van contact, van gesprek, aanraking, lichamelijke warmte, leven. We ervaren de abruptheid, de radicaliteit en onomkeerbaarheid ervan. Daarmee moeten we leren leven. Leven is intrinsiek een sociale aangelegenheid. Sterven dus ook.
Negeren
Er is een fase waarin je je gezond kunt voelen, terwijl je weet dat je dagen geteld zijn. Deze fase wordt gekenmerkt door bepaalde informatie die anderen niet hebben. We weten allemaal dat onze dagen geteld zijn, maar kunnen dat feit normaal behoorlijk goed negeren of zo integreren in ons leven dat onze sterfelijkheid als een horizon is: op de achtergrond, ver weg, steeds mee naar achteren verschuivend.
Voor patiënten met een dodelijke ziekte verschuift die horizon niet meer naar achteren wanneer zij zich naar voren bewegen. Met de uitspraak ‘We kunnen niets meer voor u doen; u bent uitbehandeld’ raakt de horizon opeens gefixeerd. Dat vastzetten is een cognitieve gebeurtenis die veel teweegbrengt. René zei dat we al die tijd in een speedboot hadden gezeten en dat de horizon steeds op dezelfde afstand was gebleven. Maar opeens moesten we ons verhouden tot een eindpunt.
Voor wie de film The Truman Show kent (een film waarin de hoofdpersoon zijn hele leven in een televisieshow heeft geleefd, zonder dat hij dat wist – tot hij op een dag besluit weg te zeilen en zo aan de grenzen van de set komt): het leek voor mij meer alsof we in dat zeilbootje zaten en dat de boegspriet inderdaad opeens het doek scheurde, omdat we het einde van het decor hadden bereikt.
René stapte over in zijn roeiboot, keek terug, en opeens bleken we in verschillende bootjes te zitten. Dat werd dus in gang gezet door niet eens zo nauwkeurige informatie: een scan en wat statistische gegevens over levensverwachting. Anders geformuleerd behelsde de informatie: ‘Tot nu toe was er een heel kleine kans dat René de 75 zou halen. Vanaf heden is die kans 0 procent.’
Er begon zich een verschil in perspectief af te tekenen: René hoefde zich geen zorgen te maken over zichzelf als achterblijver. Ik heb natuurlijk wel voor-gerouwd. Ik heb aan het idee kunnen wennen, waardoor de schok een stuk minder groot was.
We hebben overigens René nog wel een keer geprobeerd in onze schoenen te laten staan door te gaan parachutespringen op Texel – ons laatste uitje met het hele gezin. René zat in zijn eentje in zijn rolstoel op het grasveld naar boven te turen; de kinderen en ik gingen het vliegtuigje in. Hij stelde zich voor dat wij alle drie dood neer zouden ploffen en dat hij dan alsnog de grote overlever zou zijn.
Verhoogd bewustzijn
De laatste fase gaat uiteindelijk gepaard met lichamelijke aftakeling: uitval van functies, gebreken, pijn, jeuk, moeheid of misselijkheid – en met steeds daarop bedacht zijn. Het is een verhoogd bewustzijn van lichamelijkheid bij de stervende, maar ook bij de omstanders, die aan het zorgen slaan. Hoe moeten we dit bobbeltje, kuchje of huidplekje interpreteren? Is het een teken dat het dichterbij komt? Welk verraad pleegt dit lichaam nog meer – behalve dat het op het punt van ophouden staat?
Naast een verhoogd lichaamsbewustzijn komen de vragen. Wat wil je tegen de kwaaltjes doen? Wil je uitstel van executie? Waar ligt de grens aan ongemak? Die vragen kunnen we ons tegenwoordig stellen. En of we dan palliatieve sedatie willen of euthanasie. Wat vind je onaanvaardbaar? Wat ondraaglijk?
En – nog een behoorlijk ingewikkelde medische vraag: wanneer gaat het bestrijden van symptomen, kwaaltjes, over in rekken van een leven? Wat beogen we op elk moment te bereiken? Het medisch handelen op zichzelf moet ook geïnterpreteerd worden. Nog zo’n vraag: in welke mate worden de antwoorden op deze vragen beïnvloed door de medicatie? Dan blijkt – ook bij René – sterven toch nog helemaal niet zo doodeenvoudig te zijn.
En als je naast het bed staat: ben je een opjutter, een wanhopige vastklamper die niet kan loslaten? Ik hoorde mezelf op een gegeven moment monter zeggen dat het mij niet zou uitmaken of René één of twee weken langer zou leven, dat hij niet voor mij in leven hoefde te blijven, en vroeg me meteen af of ik dat wel meende. Tegelijkertijd bekroop een van de zoons ook weleens de vraag (dat heeft hij pas na Renés overlijden bekend): ‘Wanneer houdt het nu eens op? Dit is niet om aan te zien.’ Voor mij ook een volkomen begrijpelijke gedachte en reactie. Maar mag je dat eigenlijk wel denken? Of wel denken en niet zeggen? Of zelfs zeggen?
Gelatenheid
Wat ik inmiddels kan zeggen over die laatste levensfase is dit: elk sterfbed, elk sterven van een geliefde, is een volkomen absorberende ervaring. Er treedt een bewustzijnsvernauwing op, een enorme focus op dat bed en uiteindelijk die kist. En – in geval van een langdurige ziekte – een enorme concentratie op de praktische, lichamelijke aspecten van het leven. De rest van de wereld bestaat niet meer. En als dat sterven lang duurt, dan duurt dat dus ook heel erg lang.
Maar dat gaat over de allerlaatste periode. Wat nu te doen als het nog goed gaat? Volgens René waren er drie opties: ontkennen en doen alsof er niets aan de hand is of huilend op de bank gaan liggen wachten tot het echt over is. Maar er was ook nog iets daartussenin, het juiste midden, en dat was wat hij aanbeval: noch ontkennen, noch je laten overspoelen door emoties. Aanvaarden en verdrietig zijn.
In dat midden moet je een zekere gelatenheid bereiken, in die roeiboot zitten en tevreden zijn met wat je geworden bent. Voor René geen bucketlist (behalve dat tochtje naar Texel dan) – want het leven was goed zoals het was –, en zelfs geen Fuck it list (‘Fuck it, dit hoef ik nu echt niet meer te doen’). Want wat had hij al die tijd met zijn leven gedaan als het nu opeens helemaal anders zou moeten? De bucketlist betekende voor hem impliciet een slecht levensverhaal.
Je kunt de opties ook anders omschrijven. Volgens mij is de vraag – voor ons allemaal, als achterblijvers en als stervenden –, en al helemaal als de dood je wordt aangezegd: kom je in opstand of omarm je je lot (amor fati)? Hoewel een luidkeels protest tegen het lot (tegen de absurditeit ervan, de willekeur, de wreedheid, de eenzaamheid) aanvankelijk het meest gepast lijkt (het meest passend bij onze situatie van geworpen zijn in de wereld en de eenentwintigste-eeuwse controledwang), is het een zinloze strategie, die kostbare tijd en energie de verkeerde kant op stuurt. Het kan de vorm aannemen van ontkenning en kan leiden tot woedend huilend op de bank liggen.
Maar woede helpt de aanstaande achterblijvers niet om met jou om te gaan en helpt jou niet om die laatste fase goed door te komen. Dan is gelatenheid beter. De aanvaarding, de overgave aan de speling van het lot, terugkijken met met mildheid – met name voor jezelf.
Mooier nog zou het zijn om Nietzsches positie van amor fati te bereiken. Nietzsche schrijft voor dat je je noodlot omarmt: ‘dat men niets anders hebben wil, voorwaarts niet, achterwaarts niet, in alle eeuwigheid niet. Het noodzakelijke niet alleen gewoon verdragen en zeker niet verhelen, maar het liefhebben.’
Immers, van gelatenheid als levenshouding worden we uiteindelijk niet gelukkig. Wij mensen hebben een sterke behoefte aan controle over onze omstandigheden. Daarbij past de strijdbare houding, die zegt dat we het noodlot moeten trachten te overmeesteren. Die vinden we bij Camus: ‘Er is geen noodlot dat niet overwonnen kan worden door minachting.’ Dat roept op tot strijd, tot het recht in zijn gezicht kijken, tot het uitdagen en erop spugen. Aanvaarding is te passief. We kijken op het noodlot neer, laten ons er niet door terneer slaan.
Als beheersing van het noodlot echter niet lukt, dan staat ons nog een andere houding open: het meer actieve aanvaarden. Zo kun je het lot met je geestkracht ombuigen. ‘It is not in the stars to hold our destiny, but in ourselves’, dichtte Shakespeare, in de geest van de stoïcijnen en de epicuristen. Ook René zei vaak: ‘Het zijn niet de dingen die ons in verwarring brengen, maar onze gedachten over de dingen.’
Noodlot
Dat idee oefent een grote aantrekkingskracht op ons uit. Het geeft ons dat zo gewenste gevoel van controle terug. We plaatsen ons boven het noodlot of erbuiten. We maken ons er onafhankelijk van, al is het maar door het te aanvaarden. Het is minder onverdraaglijk het lot bewust te aanvaarden dan het gelaten te moeten ondergaan.
Mogelijk kunnen we zelfs nog een stap verdergaan in de ogenschijnlijk onmogelijke opdracht ons noodlot lief te hebben. Ik kan het misschien liefhebben, omdat het bij mijn leven hoort, mij vormt tot wie ik ben. Het biedt mij een kans op waardigheid. Als ik die kans met succes heb aangenomen, dan kom ik sterker uit de strijd. Onheil wordt onderdeel van een levensverhaal – en meestal niet het saaiste. Het noodlot daagt mensen uit hun positie te bepalen: op hun rug zich gewonnen gevend, of rechtop, fier en onverschrokken. Het tart ons, maar biedt ons ook de mogelijkheid onze moed te betonen. Wanneer ik de test heb doorstaan, dan heb ik mijzelf in stand gehouden. We kunnen het lot in dat geval liefhebben, omdat het ons trots heeft kunnen maken op onszelf.
Ook de dood kan een opdracht zijn als hij wordt aangekondigd. Om opnieuw bij Nietzsche aan te sluiten: ‘Wat mij niet ombrengt, maakt mij sterker.’ Ja, en wat mij wel ombrengt, maakt mij dood. Dan is het verhaal voorbij, dan is de opdracht volbracht, het leed geleden. Dan moeten wij ermee verder. En dan kunnen maar beter leren ons leven lief te hebben – inclusief dat einde.
Babs van den Bergh neemt deel aan de inspiratiedag van LevenXL, zaterdag 4 februari 2017 aan de Internationale School voor Wijsbegeerte.