Home De regels van het feest

De regels van het feest

Door Coen Simon op 20 december 2012

04-2002 Filosofie magazine Lees het magazine

Ondanks de stroom van boeken over etiquette en levenskunst kan niemand zeggen wat het goede leven is. Het leven laat zich namelijk niet vangen in regels en is al helemaal geen kunst. Je stort je erin als een dwaas en leert de regels van het spel al doende.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

“Ik zal niet ontkennen dat de etiquette het minst belangrijke onderdeel is van de filosofie, maar zoals de mensen er nu over denken is goed gedrag een grote troef om sympathie te winnen en om uitzonderlijke geestelijke kwaliteiten onder de aandacht te brengen.” En dus noteert Desiderius Erasmus begin zestiende eeuw voor de elfjarige zoon van een adellijke vriend de ene handige leefregel na de andere. “Het siert een mens als hij een leven lang goed let op karakter en houding, gebaren en kledij.” Het resultaat van zijn fatsoen- en kledingvoorschriften aan de jongen bracht hij bijeen in De civilitate morum puerilium libellus. Onlangs verscheen het in vertaling, getiteld: Etiquette. “Eindelijk!”, verzucht Reinildis van Ditzhuyzen in haar inleiding tot dit bescheiden werkje (nog geen dertig bladzijden in de huidige vertaling). Met haar complete herziening van hét Nederlandse etiquettehandboek Hoe hoort het eigenlijk? van ‘tante Amy’ Groskamp-ten Have, werd Van Ditzhuyzen twee jaar geleden in één klap de autoriteit op het gebied van de wellevendheid. Tijdens haar goed bezochte voordrachten over omgangsvormen was volgens haar gebleken dat er grote behoefte bestond aan zo’n nieuwe Erasmusvertaling. Ook zonder deze opmerking van Van Ditzhuyzen zou een kijkje in de boekwinkel eigenlijk al genoeg zijn om te weten dat etiquette en leefregels het over het algemeen ‘goed doen’. Naast nog meer etiquetteboeken à la Groskamp-Van Ditzhuyzen zijn er ook tientallen specifiek toegesneden handleidingen, voor het juiste gedrag op de juiste plaats – van The wedding guide; voor aanstaande bruidsparen en Zakelijke etiquette; voor ondernemende mensen, tot Doe maar gewoon, 99 tips, voor ‘medelanders’ (ook in het Arabisch) en het Roze boekje voor mannen. Je kan geen drempel passeren of er is wel een handleiding voor. Zelfs voor het organiseren van stille tochten tegen zinloos geweld ligt er een protocol in de boekwinkel.

Levenskunst

Maar naast al deze concrete gebruiksaanwijzingen, komt degene die van huis uit een hekel heeft aan betutteling, ook niets te kort. Er is namelijk ook bijzonder veel lectuur die niet voorschrijft, maar alleen aanzet tot denken. Voor als je het liever op jouw manier doet. Deze abstracte vorm van etiquette, die we voor het gemak aanduiden als levenskunst, is bedoeld voor hen die hun leven liever zelf ontwerpen. En of je dat nu doet met Zen of met een oude Griek, is meer een kwestie van smaak. Datzelfde geldt voor de keuze tussen de goedverkopende psychologie van Mihaly Csikzentmihalyi – “de basis voor menselijk geluk is de toestand van flow óf de minder chique peptalk van Emile Ratelband. Maar ook de Youpen en de Freeks doen natuurlijk zulke vrijblijvende suggesties voor het betere leven. Het argumentatieve verschil in aanpak daargelaten, zijn alle levenskunstenaars goed voor, laten we zeggen, een stukje zingeving. Wat inhoudt dat ze niet per dagdeel en gelegenheid aangeven hoe je je het beste kan gedragen, maar wel de vóórwaarden voor een gelukkig, danwel deugdzaam leven geven.

Hoe erg de aanpak van de etiquetteurs en de levenskunstenaars ook verschillen, ze delen de vooronderstelling dat de mens zich eerst moet beschaven voordat ie de straat opgaat. Hoe plausibel dat ook lijkt, werkt het ook zo?
 
Volgens Van Ditzhuyzen (en met haar menig samensteller van een etiquettewerk) kan de samenleving “nu eenmaal niet zonder spelregels, zo kan de maatschappij niet zonder omgangsvormen. Autorijders botsen tegen elkaar als zij geen rekening houden met verkeersborden en stoplichten, mensen botsen in geestelijke zin op elkaar als ze maar doen waar ze zin in hebben.” Voor van Ditzhuyzen en haar etiquettecollegae zijn de leefregeltjes er dus om dwaasheden te voorkomen. En die liggen, zo menen zij, sinds de grenzeloze vrijheden van de jaren zestig weer ernstig op de loer. “Bumperklevers”en “wildplassers” zijn het resultaat van die tijd, waarin de nadruk op individuele vrijheid een beetje is doorgeslagen, luidt de wellevende consensus. Van Ditzhuyzen: “Beschaving is echter het tegendeel van vrijheid in de betekenis dat iedereen vrij is om te doen waar hij zin in heeft. Opvoeding is het leren onderdrukken van plotselinge opwellingen, het leren beheersen van gevoelens. Als iedereen inderdaad zichzelf zou zijn en zich dus niet zou beheersen, dan zou de maatschappij één grote, onleefbare chaos zijn.”

Ad Melkert

Wildplasserij was begin zestiende eeuw misschien een nog groter probleem dan nu, maar ook dan heeft Erasmus bij de regels voor de beschaving wat anders in gedachten gehad dan de ‘spelregels’ van Van Ditzhuyzen.

Haar regels zijn bedoeld om de mens, die ‘eigenlijk’ iets anders wil, in toom te houden. “Als iedereen zichzelf zou zijn”, zouden we ons niet beheersen en zouden we dus ook niet mee doen aan het spel van de beschaving. Maar wat is dat voor een “zichzelf zijn”, waar we cultureel blijkbaar altijd al van vervreemd zijn, gezien het complex aan regels, ver- en geboden, rituelen, gewoontes en gebruiken dat ontegenzeggelijk bestaat? Waarom toch, wordt de mens zo vaak “eigenlijk zichzelf” genoemd bij als hij zich te buiten gaat aan seks of geweld. De simpele antropologische vooronderstelling van de etiquetteurs, waarin ‘het zelf’ een in principe ongeleid projectiel is, stelt de regels van een spel noodzakelijk voor als een beperking van de menselijke vrijheid. Alsof er eerst een individu is en dan pas de wereld waarin dit zich manifesteert.

Dit atomaire mensbeeld gaat gek genoeg ook schuil achter de geluksprojecten van de genoemde levenskunstenaars. Hoewel hierin uit angst voor paternalisme de concrete leefregeltjes worden vermeden, is het ook hier telkens het individu waar alles om draait. Ook al zijn de levenskunstprojecten bedoeld om de wereld in zijn geheel te verbeteren, of er zin aan te geven, de toegang hiertoe wordt alleen mogelijk voorondersteld met een ‘aan jezelf werken’. En als iedereen dan individueel gelukkig is, dan ligt er tegelijk een betere wereld in het verschiet.

“Alleen jij kan dit leven leiden”, meent Wilhelm Schmid, de best verkopende levenskunstauteur van het moment. Hij wijst, met de kunst van het kiezen voor een levenspartner als voorbeeld, onbedoeld op het door en door individuele karakter van deze ars vivendi: “Er is geen systeem dat voor mij beslist. Hoe kan ik dat het beste voorbereiden? Door gevoelig te raken voor de hele situatie – mijn behoeften, mijn dromen, de mogelijkheden van en met deze mens”.

De situatie valt bij Schmid uiteen in individuele dromen en behoeften. Maar de situatie is niet de som van de individuele behoeften van alle betrokkenen. En ook is er niet eerst een individu en dan pas een collectief – ook niet andersom. De twee polen bestaan in werkelijkheid niet zonder elkaar en moeten dus ook niet van zo’n valse chronologie worden voorzien. Dat levert het eeuwige en zinloze gependel op tussen socialisme (wij) en liberalisme (ik), tussen progressief (zelfstandig) en conservatief (het gezin) en maakt de tenenkrommende slogan mogelijk waarmee Ad Melkert zijn eerste verkiezingstoespraak besloot: “Wordt het ieder voor zich, of doen we het samen?”

Mores

Goed, maar waar dan wel beginnen in de opvoeding tot wellevendheid? Op het eerste gezicht lijkt de etiquette bij Erasmus een magere rol toebedeeld, als “het minst belangrijke deel van de filosofie”. Maar slim genoeg verleent hij de wellevendheid hiermee een wijsgerige status, die in zijn ogen hoogstwaarschijnlijk helemaal niet onbelangrijk is. Integendeel. Want wat is wijsheid in de eerste plaats? Toch niet alleen de idee, maar juist de toegepaste idee. Kortom, waar theorie praktijk is, woorden en daden samenvallen, en vrijheid en verantwoordelijkheid hand in hand gaan. En uit zijn Lof der zotheid weten we dat Erasmus dat als geen ander beseft. Bij hem is echte wijsheid immers het opstaan na de zotte val: “Indien levenswijsheid bestaat in praktische ervaring, bij wie past die eretitel dan meer: bij de wijze die deels uit schaamte, deels uit schroom niets onderneemt, of bij de dwaas, die noch door schaamte (want die kent hij niet), noch door vrees (want daarvan is hij niet bewust) van wat ook maar wordt afgeschrikt?” Het retorische antwoord is duidelijk, maar wat moet een dwaas dan met etiquetteregels?

De leefregels waarmee Erasmus zijn adellijke puber mores wil leren zijn beslist erg concreet. Tijdens het eten: “Als je wiebelt op je stoel of van de ene op de andere bil gaat zitten, wek je de indruk dat je voortdurend winden laat of dat probeert te doen. Hou je lichaam dus netjes in evenwicht en rechtop.” Of bij een feest, “mag je niet triest zijn en ook niemand van het gezelschap somber stemmen… je moet opgewekt zijn, maar niet uitgelaten”. En op straat moet je je niet vergeten om te draaien als je moet spugen, “zodat niemand de volle laag krijgt of nat wordt”. De aanwijzingen in de etiquetteboeken van onze tijd doen hier in hun concreetheid weliswaar niet voor onder, maar ze zijn nooit voor één bepaald persoon geschreven. Erasmus schreef zijn ‘algemene’ regels speciaal voor de elfjarige Hendrik van Bourgondië en het waren pas de religieuze pedagogen na hem die er een schoolboekje van maakten met algemene geldigheid. Voor de laatsten én voor de hedendaagse tante Amy’s gelden de regels dan ook als doel voor een deugdzaam leven. Voor Erasmus daarentegen waren de regels om de jonge Hendrik een duwtje in de rug te geven bij zijn deelname aan het ‘echte leven’.
“Ook bij de overige levende wezens zien we dat ieder dát het gemakkelijkst leert, wat het meest eigen is aan zijn natuur”, schrijft Erasmus in Over opvoeding en vrije wil. En hoewel hij vaak spreekt van de mens als “redelijk wezen”, blijkt uit zijn voorstelling van het leven als een onophoudelijk toneelspel, dat de ‘eigenlijke’mens in zijn ogen geen homo sapiens (wetende mens) maar eerder een homo ludens (spelende mens) is.
“Want tegen de draad in”, schrijft hij in datzelfde educatieve werk,”handelt toch wel hij die zich niet aan de omstandigheden aanpast, die weigert de huik naar de wind te hangen, die zich zelfs niet houdt aan de bekende regel bij drinkgelagen: ‘Drink wijn of verdwijn! en eist dat het toneelspel geen toneelspel meer zij.’”
 
De spelende mens is niet iemand die er eerst is om zich vervolgens aan de regels van het spel te houden. Elke praktijk ontstaat pas met het volgen van zijn regels, en die regels ontstaan op hun beurt weer tijdens de handeling zelf. In het gezelschap van je drinkebroeders drink je, of je bestaat niet. De homo ludens valt samen met de geldende spelregels én het speelveld. “Het feest bestaat alleen, omdat het gevierd wordt”, schrijft Hans-Georg Gadamer en hij kan het weten: de Duitse filosoof vierde in februari – één maand voor z’n dood –  zijn honderdentweede verjaarsfeestje. Maar, voegt hij er aan toe, “dat wil niet zeggen dat het feest louter een subjectief karakter heeft en alleen bestaat door degene die het viert. Veeleer viert men het feest, omdat het er is”. Geen spel, geen enkele sociale praktijk bestaat als deze niet ondernomen wordt. Tegelijkertijd wordt deze ondernomen op een manier alsof deze er altijd al was. Het opvoeden van een kind is daarvan misschien het beste voorbeeld. Op het verven van de kinderkamer na is er vooruitlopend op de opvoeding van het kind bijna geen handeling zinvol. Zodra het kind er is moet je handelen alsof zijn bestaan niet eerder betwijfeld werd.

Ernst

Het is niet voor niets dat Erasmus in imperatieven stelt hoe het feest wordt gevierd, dat je bijvoorbeeld opgewekt maar niet uitgelaten moet zijn. Van alle spelregels is er tenminste één onvoorwaardelijk, namelijk de regel dat er bij elke handeling iets ‘op het spel wordt gezet’. Niet alleen omdat bij elk schot op het doel de eigen verdediging ook altijd tijdelijk in gevaar komt, of met elk biertje ook je denkvermogen. Het gaat er bij elk spel om, dat je al je andere mogelijkheden op het spel zet. Je verplicht je telkens tot die regels, ook al zou je ‘eigenlijk’ anders kunnen ( historicus én Erasmus-biograaf Johan Huizinga wees in zijn cultuurfilosofisch onderzoek Homo Ludens via het Oud-Saksische plegan ook op het etymologische verband tussen de woorden spelen en verplichten). Een spel kan alleen gespeeld worden als het met ernst wordt gedaan. Halverwege ophouden kan niet zonder te verliezen, en dát is een regel van het spel. Je kunt niet een beetje winnen. Je kan ook niet een beetje carnaval vieren. Een spel is alles of niets.

Waarom de levenskunst met zijn individualistische wereldverbeteraars tegenwoordig zo goed kan aanslaan, is omdat de huidige tijd in de volgende gedachte kan worden gevat: “It’s my party (and I cry if I want to)”. De moderne mens benadrukt maar al te graag, dat zijn leven ook zijn feestje is en dat hij er dus mee mag doen wat ie wil. De conservatief zal nu gretig knikken terwijl hij angstig denkt aan het vermageren van traditionele familie- en gezinsbanden. Maar de in de afgelopen tien jaar tot slogan gemaakte hit uit de jaren tachtig, toont niet zozeer gebrek aan gezelschap, maar het benadrukt de contradicties van de hierboven geconstateerde artificiële individualisering. Het toont de nietszeggende kracht van ‘het individu’ als zodanig. Met huilen op je eigen feestje help je immers het feestje zelf om zeep. “Wees vrolijk”, kan Erasmus daarom ook redelijkerwijs eisen.

Want dát moet een dwaas met de etiquette. De regels van de etiquette vormen slechts de neerslag van de spelregels die door het handelen zijn ontstaan. En alleen in die volgorde. Maar de regels moeten, net als voetbalregels, om het plezier (en doel) van de handeling te kunnen behouden, telkens worden aangepast aan de nieuwe omstandigheden.
 
Het is niet nodig je hele leven eerst te ontwerpen, zoals de etiquetteurs en de levenskunstenaars menen. Dat kan ook helemaal niet. Je geeft je altijd over aan de regels van de praktijk waarin je verzeild bent geraakt (een huilende baby). Het leven is geen kunst. Je hoeft niet eerst iets te kunnen om te leven. Je stort je als een dwaas in het leven en volgt dan de regels van je handeling. Dat is alles. Het is niet dwaas omdat je dom zou handelen, maar omdat je voor elke handeling eerst zonder vooropgezet plan, bij wijze van spreken, een situatie in moet stappen. Henry Ford produceerde toch ook niet eerst het hele arsenaal aan verkeersborden waar we nu over beschikken, voordat hij aan de lopende band auto’s op de weg ging zetten.

De ongebreidelde onbezonnenheid van dit dwaze leven riekt wellicht naar plat hedonisme of ongeremd liberalisme, maar dat is het niet. De hedonistisch liberaal blijft ook nog dwaas tijdens het handelen, negeert daarmee contradictoir de regels die hij zelf nastreeft en verstiert daarmee het feestje, waar het hem (de genotzuchtige) toch allemaal om begonnen was.

De etiquette van Erasmus
Kijken

“Wil de goedgevormde geest van een jongen in alle opzichten tot uiting komen – en hierbij speelt het gezicht de belangrijkste rol – dan dient hij een rustige, vaste, respectvolle blik te hebben. Hij mag niet grimmig kijken: dat verraadt een nors karakter. Niet uitdagend: dat is een teken van schaamteloosheid. Zijn ogen mogen niet draaien of dwalen: dat wijst op waanzin. Hij mag niet steels kijken, zoals iemand met een slecht geweten of iemand die wat in de zin heeft; hij mag de ogen niet opensperren als een idioot. Hij mag niet voortdurend knipperen, dat wijst op wispelturigheid. Evenmin mag hij de ogen openspalken als iemand die met verbijstering is geslagen – daar is bij Socrates op gewezen – of ze tot spleetjes knijpen, wat een teken van woede is. Een suggestieve of sprekende blik wijst op vrijpostigheid. Nee, de ogen moeten een rustige en vriendelijke aardvol respect uitstralen.”

Niezen

“Als je moet niezen waar anderen bij staan, draai je dan om. Dat is beleefd. Zodra de aanval voorbij is, moet je meteen een kruisteken maken. Daarna neem je je pet en dank je degenen die je gezondheid hebben toegewenst of van wie je dat veronderstelt, want niezen, net als geeuwen, blokkeert je oren totaal. Je kunt je ook verontschuldigen, of je zegt ‘bedankt’. Als een ander niest, moet jij hem gezondheid toewensen – let daar goed op – en als er enkele oudere mensen aanwezig zijn die een man of vrouw van stand op die manier zegenen, moet jij als jongen je pet afnemen. Verder, als je probeert extra luid te niezen of alle moeite doet het te herhalen, alleen maar om een staaltje van je kunnen te geven, stel je je aan als een clown. Maar natuurlijk geluid onderdrukken is typisch voor dwazen die etiquette belangrijker achten dan hun gezondheid.”

 
Lachen

“Lachen om al wat wordt gezegd of gedaan, wijst op dwaasheid, om niets lachen op domheid. Lachen om obscene woorden of gebaren is totaal verkeerd. Geschater en een onbeheerst gegier dat het hele lichaam doet schudden – daarom noemende Grieken het ook schuddebuiken – is ongepast op welke leeftijd dan ook, maar zeker voor kinderen.”

Een wind laten

Je plas ophouden is slecht voor je gezondheid, maar het is wel een teken van kiesheid dat je je afzondert. Sommige mensen stellen dat een kind de behoefte om een wind te laten moet bedwingen door zijn billen samen te knijpen. De etiquette wil echter niet dat je, terwijl je je best doet om beleefd te blijven, jezelf ziek maakt. Als je de kans hebt om je terug te trekken, doe dat dan; anders moet je, zoals een heel oud spreekwoord zegt, het geluid met gehoest verhullen.”

Uit: Etiquette, Desiderius Erasmus, vert. Jeanine de Landtsheer en Toon van Houdt, inl. Reinildis van Ditzhuyzen, blz. 58, € 7,71, uitg. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2001.