Home De mens is een uitvinding van recente datum

De mens is een uitvinding van recente datum

Door Daan Roovers op 23 november 2012

De mens is een uitvinding van recente datum
01-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

Wie naar Las Meninas van de Spaanse schilder Diego Velázquez kijkt, waant zich op het eerste gezicht zelf het model van deze voorstelling. Michel Foucault wijdt een beschouwing aan deze allegorie van zien en gezien worden.

De schilder, links op de afbeelding, kijkt je indringend aan. Hij werkt aan een groot doek. Wie of wat erop wordt afgebeeld, is niet te zien – we zien alleen de achterzijde van het doek. De schilder kijkt naar de toeschouwer. Het model, dat ongeveer op de plaats moet hebben gestaan waar de toeschouwer zich nu bevindt, is op het eerste gezicht onzichtbaar. De toeschouwer waant zichzelf even het model van deze voorstelling. Ook de hofdames (Las Meninas, de titel van het schilderij) kijken geïnteresseerd in de richting van de toeschouwer. Zo is het brandpunt van het schilderij verplaatst naar de toeschouwer, die zelf geen deel uitmaakt van het schilderij. De toeschouwer is het centrum van de voorstelling geworden, waar hij naar staat te kijken.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In de schilder kunnen we de Spaanse schilder Diego Velázquez (15991660) herkennen. En, als we het schilderij wat beter bestuderen, zien we op het tweede gezicht wél wie hier model staan voor Velázquez. Een spiegel, die tegen de achterwand hangt, reflecteert de gezichten van twee jonge mensen: het koningspaar Koning Filips IV en zijn vrouw Mariana. Zij vormen – hoewel onzichtbaar – het eigenlijke centrum van het doek; zij zijn de centrale voorstelling waar de blik van de andere aanwezigen op gericht is. Maar ze zijn op het schilderij alleen op het tweede gezicht, via een kleine spiegel, te zien.

Er zijn nog meer opvallende zichtlijnen in het schilderij te ontdekken. Neem de man, rechts achterin, die de kamer verlaat en de trap op loopt, maar via een deuropening nog naar binnen kijkt, en als enige een blik werpt op de afbeelding op het schilderslinnen. Of de blik van het koningspaar, die door de weerspiegeling via de achterwand de kamer binnendringt en zo iedereen, ongemerkt, op de rug bespiedt.

Het schilderij Las Meninas (1656) van Diego Velázquez is duidelijk een allegorie van zien en gezien worden. Van de blik en datgene wat zich eraan onttrekt: dat wat onzichtbaar is.

Velázquez schilderde niet zozeer een eenvoudig tafereel; zijn schilderij is een voorstelling op zichzelf. De toeschouwer van het schilderij kijkt niet zomaar naar een afbeelding, maar wordt zelf expliciet in het schilderij betrokken. De toeschouwer kijkt naar het schilderij en het schilderij kijkt terug. De blik wordt beantwoord.

Ook wat je níet ziet is van belang en door de schilder duidelijk vastgelegd – bijvoorbeeld het schilderij waar de afgebeelde schilder aan werkt. Hoe ver is het? Is het goed? Dat blijft onzichtbaar voor de toeschouwer. Het door Velázquez vervaardigde schilderij schept het kader van dat wat we zien, en dat wat noodzakelijk onzichtbaar blijft.

Onzichtbaarheid

Een minutieuze beschouwing van Velázquez’ schilderij, de zichtlijnen, de blikken en (on)zichtbaarheid van datgene wat zij waarnemen vormt het spectaculaire openingshoofdstuk van het onlangs opnieuw vertaalde De woorden en de dingen van de Franse denker Michel Foucault. Het boek, dat voor het eerst in 1965 verschijnt, is onmiddellijk een hit in Frankrijk en in een paar jaar worden er 40.000 exemplaren van verkocht.

De kunsttheoretische beschouwing van Las Meninas was oorspronkelijk een zelfstandig artikel en Foucault besluit het pas op het laatste moment toe te voegen als een soort proloog van zijn verder tamelijk theoretische uiteenzetting. De verhouding tussen het schilderij en het thema van de rest van het boek – de opkomst van de menswetenschappen – is dan ook niet zo eenvoudig. Foucault, die op dat moment in Parijs inmiddels enige bekendheid geniet vanwege zijn geschiedenis van de psychiatrie (Folie et déraison, in Nederlandse vertaling: De geschiedenis van de waanzin), gaat in De woorden en de dingen verder met zijn onderzoek naar de oorsprong van de wetenschappelijke belangstelling voor de mens. De ondertitel van De woorden en de dingen luidt dan ook niet voor niets ‘een archeologie van de menswetenschappen’.
 
Wie of wat is dat eigenlijk, ‘de mens’, vraagt Foucault zich af, en hoe is deze mens zo in het brandpunt van onze nieuwsgierigheid komen te staan? Op welk moment in de westerse cultuur is de mens wetenschappelijke belangstelling voor zichzelf gaan opvatten en vragen over zichzelf gaan stellen? Zoals zijn grote inspiratiebron Nietzsche in diens werk zocht naar de oorsprong van de moraal, zo gaat Foucault in De woorden en de dingen op zoek naar het ontstaan van de menswetenschappen – of preciezer gezegd: de wetenschappelijke belangstelling voor de mens – in bijvoorbeeld biologie en economie. Deze wetenschappen van respectievelijk de ‘levende’ en ‘werkende’ mens, ontstaan pas na de Renaissance en komen pas echt tot bloei in de negentiende eeuw – tamelijk laat als je bedenkt dat men al 700 jaar voor Christus aan fysica en astronomie deed. God, de wereld en de sterrenhemel waren altijd al onderwerp van kennis en wetenschap, maar de mens zélf was tot aan de Renaissance eigenlijk altijd alleen onderzoeker, en nooit voorwerp van onderzoek geweest. In de woorden van Foucault vindt er vanaf dat moment in de geschiedenis een verdubbeling van de mens plaats: hij is niet alleen subject, maar subject én object van kennis geworden.
Ook de manier waarop men kennis verzamelt, ordent en classificeert verandert enorm in de loop van de tijd. In de zestiende eeuw bestaat er het idee dat kennis geordend moet worden op basis van uiterlijke overeenkomst. Zo dacht men dat walnoten een heilzame werking hadden bij hersenziektes, omdat de structuur van de noot overeenkomsten vertoonde met de vorm van de hersenen. Later, vanaf achttiende eeuw ontstaat een andere structuur van kennisvergaring. Dan ontstaat de belangstelling voor allerlei afwijkende menstypen, de abnormalen: ‘de krankzinnige’, ‘de misdadiger’, ‘de homoseksueel’. Men wil door de bestudering van het abnormale ‘de normale mens’ laten zien.

Toeschouwer

Uit zijn vaststelling dat de wetenschappelijke belangstelling voor ‘de mens’ tamelijk recent is, trekt Foucault een radicale conclusie: ‘de mens’ is volgens hem een ‘product van het weten’ – zoals de toeschouwer bij Velázquez een product is van zijn schilderij. Er bestonden natuurlijk voor de zestiende eeuw wel ‘mensen’, maar niet de soortspecifieke wetenschappelijke categorie ‘de mens’ zoals wij die kennen. De mens als uniek individu, als zelfstandige eenheid, als betekenisgever van het universum is, volgens Foucault, een recente uitvinding. Pas als het juiste wetenschappelijke kader is ontwikkeld, wordt deze mens zichtbaar.

De ontdekking van de mens in de wetenschap loopt min of meer parallel aan de ontdekking van de toeschouwer in de kunst door Velázquez. Las Meninas is niet zomaar een doek met een afbeelding waar men al of niet vrijblijvend naar kan kijken. Nee, Velázquez maakt van de toeschouwer expliciet onderdeel en bondgenoot van het schilderij, een medeplichtige, en daarmee verandert de rol van het schilderij. Het is niet meer zomaar een venster op de wereld – het is een blik op de toeschouwer zelf geworden. De toeschouwer staat daardoor niet buiten de voorstelling, maar maakt er onderdeel van uit – de grens tussen subject en object vervaagt. Op een vergelijkbare manier wordt de mens onderdeel van de wetenschap. Zoals de schilder de toeschouwer construeert, zo construeert de moderne wetenschap ‘de mens’. De structuur van de wetenschap bepaalt of en hoe we de mens zien, en ook wat er onzichtbaar blijft.
 
En zoals, in de moderne kunst, de toeschouwer weer naar de achtergrond verdwijnt en het schilderij een object op zichzelf wordt (volgens Foucault begint die beweging bij de negentiende-eeuwse schilder Edouard Manet), zo zal de mens zoals we die nu kennen – als uniek individu – op den duur ook verdwijnen en zal het tijdperk van het humanisme, dat in de Renaissance begon, ten einde lopen, stelt Foucault. In zijn beroemde slot van De woorden en de dingen loopt hij daar alvast op vooruit. ‘De mens is niet langer het oudste of meest constante probleem dat aan het menselijke weten werd gesteld. Uit de keuze voor een relatief kort tijdsbestek en een begrensd geografisch gebied – de Europese cultuur vanaf de zestiende eeuw – is duidelijk komen vast te staan dat de mens een recente uitvinding is. (..) De archeologie van ons denken toont eenvoudig aan dat de mens een uitvinding van recente datum is. En mogelijk ook dat zijn einde nabij is. (…) De mens zal verdwijnen, als een gezicht in het zand op de vloedlijn van de zee.’
 
Las Meninas van Diego Velázquez hangt in het Museo del Prado in Madrid