Home De laatste vraag voor Máxima

De laatste vraag voor Máxima

Door Herman de Regt op 15 november 2012

06-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

Wat moet Máxima doen, nu ze middenin een journalistieke spervuur zit van onbeschaamde vragen? Ze moet zich wapenen door bezinning op de meest fundamentele vraag van alle – waarom is er iets, veeleerder dan niets? – van Gottfried Leibniz. Wetenschapsfilosoof Herman de Regt schrijft Máxima in een open brief en pakt daarmee een uitgestorven traditie opnieuw op: de correspondentie tussen filosofen en prinsessen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Aan Hare Koninklijke Hoogheid de Toekomstige Prinses Máxima,
 
Ik schrijf U in de persoon van Nederlands wijsgeer vanuit het voormalige gebouw van de fysische chemie van het oude Cavendish Laboratory, de plaats waar J.J. Thomson in 1897 het elektron ontdekte, en waar heden ten dage het departement van de Geschiedenis en Wijsbegeerte van de Wetenschap is gevestigd, alsmede het fameuze Whipple Museum of the History of Science, in Cambridge, Engeland. Ik haast mij U te zeggen dat ik U niet zomaar schrijf. Ik schrijf U opdat U op de hoogte blijft van gewichtige zaken, nu ik heb mogen vernemen, hier in den vreemde en tot mijn grote vreugde en genoegen, dat U de intentie heeft uitgesproken te trouwen met de Prins van Oranje op 2 februari 2002.

Ik spreek U aan in de oude Europese traditie waarin monarchen zich hebben gewend tot wijsgerige uiteenzettingen van hun hofgenoten, geleerden of bijzondere pennenvrienden, al dan niet uit het buitenland, om hen te berichten over hoogstaande disputen die het koninkrijk zouden kunnen betreffen, in Uw geval, de Staat der Nederlanden. Laat ik direct hieraan toevoegen dat onderhavig schrijven geen reden tot zorg is, Koninklijke Hoogheid (ik anticipeer op het jaar 2002), omdat ik U vandaag graag wil informeren over beschouwingen op de buitengewone vraag waarom er veeleer iets dan niets is.

Fundamentele vragen

Waarschijnlijk vraagt U zich niet af wat het belang van een intellectueel is voor Uw inburgering in Nederland, U heeft wat dat betreft immers al ervaring opgedaan met Nederlandse professoren. Maar ik zal mij in dit geval wenden tot – onder anderen – een Duitser; de hooggeleerde Gottfried Wilhelm Leibniz. Geboren in Leipzig (1646) en overleden in 1716, heeft hij zich door zijn filosofische correspondenties, met illustere leden van de Europese Koninklijke familie, zoals bijvoorbeeld Caroline, her royal highness the Princess of Wales (1686-1737), tot het uiterste ingespannen om niet alleen het protestantisme te verenigen met het katholicisme, maar ook om het probleem van het Kwaad op te lossen. Het behoeft, gezien de bijzondere capaciteiten die U nu reeds aan de dag heeft gelegd, geen nadere uitleg van welk een hoge waarde het bestuderen van het werk van deze wijsgeer kan zijn.

Net als bijvoorbeeld Sophie (Gravin van Hannover), en Sophie Charlotte (Koningin van Pruisen) eertijds persoonlijk geïnteresseerd waren in pure academische aangelegenheden, zo acht ik ook U, Prinses Máxima, van dermate adellijke bloede, dat U mijn filosofische brief met meer dan gewone belangstelling zult lezen. Ik meen dat U daar ook Uw voordeel mee kunt doen in het schaamteloze journalistieke ondervragen dat U dient te doorstaan. In het eindeloze doorvragen, in een schier oneindige regressie van steeds meer fundamentele vragen, zult U zich moeten voorbereiden op die laatste vraag, die finale vraag die slechts wijsgeren zich schijnen te stellen en die ons hier zal bezighouden: waarom is er eerder iets dan niets? Uit het antwoord op deze vraag leidde Leibniz, mijns inziens, al zijn wenselijkheden af.

Hier is natuurlijk de plaats noch de gelegenheid om U in detail in te lichten over het grote oeuvre dat Leibniz ons heeft nagelaten. Ik beperk mij tot een klein aantal zaken dat ik onder Uw aandacht wil brengen. Ik start met een verslag van mijn eerste wandeling, hier in Cambridge, naar het centrum van het intellectuele Westen: Trinity College.
 
Van 1669 tot 1701 was Newton hier Lucasian professor. In Trinity's Wren Library kunnen we een eerste editie bewonderen van Newtons Philosophiae naturalis principia mathematica uit 1687. Het is zijn eigen exemplaar, met correcties van de geleerde in zijn eigen handschrift. Dit Werk, staat U mij de hoofdletter toe, is het boek dat Leibniz zo verschrikkelijk teleurstellend vond!

In een poging te laten zien hoe men, gegeven een cirkel, een vierkant kan construeren met het zelfde oppervlak, was Leibniz zover gegaan dat hij de infinitesimaalrekening had ontdekt – wat hem tot grondlegger van de moderne wiskunde zou maken. Echter, zonder dat Leibniz het wist, had ook Newton, en eerder, deze calculus ontdekt. Maar Newton had op dat moment zijn ontdekking nog niet gepubliceerd en, belangrijker, niet gebruikt in zijn Principia. Leibniz las het Boek in 1689 en zag direct dat zijn nieuwe calculus het Werk aanmerkelijk zou verbeteren, en vertelde de wereld van zijn vondst. Onnodig te zeggen dat Leibniz van een koude kermis thuiskwam, toen hij in 1713 uiteindelijk door de Royal Society in London, beschuldigd werd van plagiaat – geheel ten onrechte.

Leibniz had lang daarvoor al klip en klaar gezegd, in een brief uit 1711 aan de Hollander Hartsoeker, wat hij vond van Newtons Principia: Newtons gepostuleerde zwaartekracht 'is een onzinnig occulte kwaliteit'. U ziet, Newton was een dommerik, zo dom dat zelfs God niets zou kunnen maken van de Principia. En dat kwam allemaal omdat Newton in feite geen antwoord had op de vraag wat de zwaartekracht is – en hier zou ik zelfs zover willen gaan om te denken dat Leibniz tevens en uiteindelijk dacht dat Newton geen antwoord had op de buitengewone vraag waarom er überhaupt iets in plaats van niets is.

U begrijpt dat Leibniz furieus reageerde toen Caroline, de eerder genoemde Prinses van Wales, hem schreef dat de bisschop van Lincoln haar adviseerde zijn Theodicee (uit 1710) te laten vertalen door de Newtoniaan Samuel Clarke (1675-1729). Zoals destijds te doen gebruikelijk was, en zoals tegenwoordig niet meer, wisselden Clarke (na consultatie met Sir Isaac Newton) en Leibniz desalniettemin, als ware gentlemen en via Caroline, hun brieven en opvattingen uit. Deze invloedrijke correspondentie is na de dood van Leibniz gepubliceerd en opgedragen aan Prinses Caroline.

Allergrootste

Waarom, dan, is er iets en niet niets, volgens Leibniz? Welnu, hier moet veel gezegd worden over God, Uwe Koninklijke Hoogheid. Leibniz achtte het bestaan van God bewezen. Hij beschikte hiervoor over onder andere het godsbewijs van de middeleeuwse theoloog en filosoof Anselmus van Canterbury.

Anselmus' godsbewijs gaat als volgt. Ten eerste stelt hij vast dat wij ons het allergrootste kunnen voorstellen dat gedacht kan worden. Daarna vervolgt hij dat dit allergrootste ook werkelijk moet bestaan. Want van dit allergrootste te zeggen dat het alleen in ons verstand bestaat, en niet werkelijk, is dit grootste iets ontnemen waardoor het niet meer het grootste is. En aangezien wij ons dat, waarboven niets groter is, kunnen voorstellen, moet het ook bestaan. Dit is wat we God noemen. Volgens Leibniz zegt dit bewijs alleen maar dat als God mogelijk is, Hij ook bestaat. Mede na een bezoek aan Spinoza in Den Haag meent Leibniz in een ingewikkeld bewijs te kunnen laten zien dat God inderdaad mogelijk is en dus moet bestaan, gegeven het ontologisch godsbewijs van Anselmus.

Vragen waarom er eerder iets dan niets is, betekent, in de veronderstelling van een noodzakelijke God, vragen waarom God klaarblijkelijk heeft verkozen een wereld te scheppen eerder dan geen wereld, en onze wereld te scheppen en niet een andere. Het is, om het eenvoudig te houden, de vraag stellen of God 'het beter had kunnen doen'. Aangezien God een absoluut volmaakt zijnde is, volgt dat een wereld, onze wereld, de best mogelijke wereld is. Het was deze uitspraak van Leibniz die Voltaire in 1759 ertoe bracht om Candide te laten zeggen: 'als dit de beste van alle mogelijke werelden is, hoe zijn dan die andere?', (terwijl Leibniz wordt geparodieerd in het karakter van de opgehangen dr. Pangloss). Talrijke nuances laat ik, met Uw permissie, Prinses, hier achterwege, maar één wil ik U niet onthouden.
 
In 1714 schrijft Leibniz aan Prins Eugene van Savoye dat Gods bestaan ook volgt uit het zogeheten 'principe van voldoende reden'. Hij acht dat principe noodzakelijk, willen we iets van de wereld en de verschijnselen die er in voorkomen begrijpen. Het stelt dat wij in principe van alles wat er is kunnen achterhalen waarom het er is. En nu kunnen we ons afvragen waarom er eerder iets dan niets is, zegt Leibniz, schrijvend in het Frans: pourquoy il y a plustôt quelque chose que rien? En dan gebeurt het. Hij stelt, aangenomen dat de dingen moeten bestaan, dat er een reden moet zijn waarom ze bestaan zoals ze bestaan. Die reden moet uiteindelijk een reden zijn die zijn eigen reden van bestaan in zich draagt: et cette derniere raison des choses est appellée Dieu – deze laatste reden voor de dingen wordt God genoemd. Maar ziet U hier de angstaanjagende vooronderstelling? Aangenomen dat de dingen moeten bestaan. Moeten de dingen bestaan? Leibniz schrijft in de Monadologie: voorzover de dingen niet noodzakelijk zijn, is het vanwege de wil van God dat ze zijn. En als God een wereld wil, dan is onze wereld de best mogelijke wereld!

Doen en laten

Via zijn leerling, Johann Christian Wolff (1679-1754), heeft (een vertekende) Leibniz grote invloed gehad op het denken van Immanuel Kant (1724-1804). Deze Kant verdient eveneens de aandacht van Uw Koninklijk Intellect, Prinses Máxima. Volgens hem is het namelijk niet aan ons om te weten waarom er eerder iets dan niets is. Het is niet aan ons, mensen, om dit te weten. Toch worden wij in onze driften, geen mens vreemd, steeds weer verleid tot het nadenken over zaken die wij beter kunnen laten. Ik meen dat het goed zou zijn indien U zich bewust bent van onze natuurlijke aanleg om een traditionele metafysica op te werpen. In een bepaald opzicht kunnen wij niet anders dan speculeren en in een ander opzicht behoeven wij slechts een kritiek van onze rede om ons te behoeden voor dergelijke dwalingen. Graag wil ik U in een toekomstige briefwisseling, waar ik uiteraard vurig op hoop, meer vertellen over deze filosoof. Laat mij U intussen vertellen hoe wij tegenwoordig spreken over de vraag waarom er eerder iets dan niets is.

In de geest van de Amerikaanse wijsgeer C.S. Peirce (1839-1914) moeten we trachten duidelijk te maken wat we bedoelen met de termen die in deze vraag voorkomen. Wat bedoelen we met 'iets', wat met 'niets'? Is de vraag waarom er eerder iets dan niets is, zo duidelijk te krijgen dat we in ons doen en laten illustreren en tonen dat we begrijpen wat er wordt gevraagd? Wellicht. Wat duidelijk kan worden gemaakt, kan aan iedereen duidelijk worden gemaakt. Hier ben ik heilig van overtuigd, en ik durf te hopen dat ook U dat bent, Prinses.
 
Ik meen dat 'wetenschap' de meest succesvolle, de meest verduidelijkende 'wijsbegeerte' vertegenwoordigt. Daarom is het niet meer dan natuurlijk voor mij om U te zeggen dat er een simpel en duidelijk antwoord is op de vraag waarom er eerder iets dan niets is, voorzover die vraag simpel en duidelijk kan worden gesteld: de vacuüm energie-dichtheid in ons universum is precies goed. U zij getroost, dit zegt mij net zo min iets als U, maar het punt is dat wij zouden kunnen begrijpen wat hiermee wordt bedoeld als wij ons een lange leerschool van praktisch experimenteren konden veroorloven. Natuurlijk trachten metafysici opnieuw de verdere vraag te stellen waarom deze dichtheid precies is wat deze is. En vaak komen zij tot de conclusie dat het niet anders kon – een zwakke echo van de woorden van Leibniz. De wereld is, en de wereld is zoals ze is. Had ze anders kunnen zijn? Had ze niet kunnen zijn? Zijn dit vragen die duidelijk gesteld kunnen worden?

U ziet, Koninklijke Hoogheid, het is niet makkelijk helder na te denken over de vraag waarom er eerder iets dan niets is. Ik, zoals U, zo durf ik te stellen, ben van mening dat Leibniz het verwijlen bij deze vraag slechts kon opheffen door een beroep te doen op een noodzakelijke God, die verkoos een wereld te scheppen, en toen noodzakelijk de onze: de beste van alle mogelijke werelden. Ik vraag mij af, zonder impertinent te worden, Prinses, welke brief Leibniz probeerde te verbranden, toen hij door zijn amanuensis Johann Vogler, in november 1716, weer snel op zijn sterfbed werd gelegd. Een mislukte aanzet tot een hoopvolle brief aan weer een nieuwe prinses? Een onfatsoenlijke confessionele brief aan Caroline waarin hij twijfelt of God wel met hem is in dit uur? Of een notitie waarin hij schrikt van zijn constatering dat hij, Leibniz, wellicht niet anders kon dan in deze beste van alle mogelijke werelden te schrijven dat het de beste van alle mogelijke werelden is? Ik heb geen kaars voorhanden, ben niet van zins mijn brief te vernietigen, en plak rechts, Godvrezend, de postzegels.
 
Uw dienaar,
 
Herman C.D.G. de Regt