Home De kracht om met het noodlot om te gaan
Toeval

De kracht om met het noodlot om te gaan

Door Leon Heuts op 23 november 2012

01-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

‘En het lot, ik sta er steeds onverschilliger tegenover. Ik omarm het niet, maar ik vervloek het ook niet.’ Lezers van Filosofie Magazine schreven een essay over het (nood)lot. Een selectie van fragmenten uit de beste essays: ‘Als we het noodlot hebben overleefd, dan kunnen we trots zijn op onszelf’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het beste ‘citaat’ over het noodlot is geschreven in c-klein: de vier openingstonen van de Vijfde Symfonie van Ludwig van Beethoven. De tonen geven onverbiddelijk aan waarom het noodlot ons zo’n vrees aanjaagt: we weten nooit van tevoren wát het noodlot is, maar we weten maar al te goed wanneer het is gearriveerd. Hoe gaan we daar mee om? Laat het lot ons onverschillig? Ondergaan we het deemoedig? Of omarmen we het noodlot en houden we er zelfs van?

Filosofie Magazine organiseerde in de nazomer een essaywedstrijd: aan de lezers werd gevraagd een artikel van 1500 woorden te schrijven over het (nood)lot. Inspiratiebron voor de wedstrijd was de zestiende-eeuwse humanist Michel de Montaigne, en diens gebundelde Essays. Het artikel voor de wedstrijd moest dan ook in diens geest zijn geschreven; dat wil zeggen dat het onderwerp van het essay de mens moest zijn, in het bijzonder u zelf. Of, zoals Montaigne zelf zegt: ‘Meer dan enig ander onderwerp bestudeer ik me zelf.’ Deelnemers moesten dan ook in 1500 woorden de confrontatie tussen henzelf en het noodlot beschrijven. Winnaar van de wedstrijd, waar ruim veertig mensen aan deelnamen, is Emilia Gulkowska; zij wint daarmee ook Montaignes Essays. Maar aangezien er meerdere goede inzendingen zijn, presenteert de redactie korte citaten van enkele verhalen van de deelnemers, plus nog enkele mijmeringen over het noodlot.
 
De verhalen zijn mede zo geslaagd, omdat ze alle het paradoxale van het noodlot verwoorden. Veel deelnemers schreven hoe het lot hen op een bepaald punt in hun leven had overvallen: ziekte, verlies, zelfs oorlog kwam op het pad. Vervolgens was het aan hen een keuze te maken: is het noodzakelijk dat dit mij overkomt, of toevallig? Een uiterst klassieke vraag; de Rotterdamse hoogleraar wijsgerige antropologie Jos de Mul beschrijft in het artikel De domesticatie van het noodlot (1994) hoe deze tegenstelling al in de klassieke Oudheid werd benoemd, en hoe beide opvattingen nog steeds doorwerken in onze hedendaagse omgang met het noodlot. De opvatting dat het noodlot noodzakelijk is, vond gehoor in de predestinatieleer van het christendom. Maar ook de moderne wetenschap kan leiden tot een deterministische houding. De ontdekking dat genen een hoofdrol spelen in erfelijkheid kan bijvoorbeeld een nieuwe draai geven aan het begrip ‘noodzakelijk’: noodzakelijk is wat in de genen zit – als een gift van onze voorouders die niet meer kan worden geruild. De manier om met deze noodzakelijkheid om te gaan kan deemoedige acceptatie zijn, zoals christenen verwijzen naar de ondoorgrondelijkheid van Gods wegen. De klassieke school van de Stoa leert ons ook een andere manier: een nuchtere onverschilligheid. Immers: wat gebeurt, gebeurt, en aangezien we aan het lot niets kunnen veranderen hoeven we er ons ook niet te veel van aan te trekken. In deze weloverwogen onverschilligheid vinden we volgens de Stoa onze vrijheid.

Jan Rombout van der Goes uit Delft maakt op mooie wijze een verbinding tussen moderne wetenschappelijke inzichten, en de oud-Indische variant van voorbeschiktheid: karma. ‘Er huist verdriet in ons gezin. Het heeft zich kennelijk in de genen gezet en die geven het door van generatie op generatie. Daar zie je de lotsbestemming. Verdiep je in je voorouders en je eigen ongemakken worden je getoond. Dat zijn die vreemde stemmen die door je brein galmen als geesten in je eigen huis en je gemoed overdonderen. De waarachtigheid van dat soort stemmen is dus in ons DNA terug te vinden. Dat boeit me mateloos. Die stemmen hebben zich in duizenden jaren ontwikkeld tot demonen, geesten en goden. Hebben zich vastgezet in vreselijke overtuigingen en geloven, terwijl ze heel in het begin klonken als de stemmen van de voorouders. Door kennis komt nu die oertijd weer dichter bij. Net als bij de oude Indiërs die geloven in een karma. Het karma dat niets anders is dan een bericht uit het verleden dat in het heden wordt neergelegd.’

Een echo van de oude Stoa vinden we terug bij Anke Labrie uit Amsterdam. ‘En het lot, ik sta er steeds onverschilliger tegenover. Ik omarm het niet, maar ik vervloek het ook niet. Dankbaar ben ik het nog steeds niet. Mijn vader ben ik wél dankbaar, alsnog, dat ik in ieder geval zolang heb mogen “studeren” dat ik kennis heb kunnen maken met de klassieken en hun nuchtere noodzakelijke lot, de aanzet tot mijn vrijheid.’

Oncontroleerbaar toeval

Tegenover de opvatting dat het noodlot noodzakelijk is, staat het idee dat het berust op louter toeval. De Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum beargumenteert in haar boek The Fragility of Goodness hoe het menselijk geluk afhankelijk is van wat in de Klassieke Griekse wereld tyche werd genoemd: het oncontroleerbare toeval. Het geluk is immers afhankelijk van tal van toevallige zaken die gemakkelijk verloren kunnen gaan, zoals geliefden en gezondheid. Sterker nog, schrijft Jos de Mul, het meest tragische is nog wel dat we ons vaak pas van ons zeldzame geluk bewust worden op het moment dat het ongeluk toeslaat: ‘de gezondheid wordt immers pas gewaardeerd nadat de ziekte heeft toegeslagen, de ongecompliceerde liefde op het moment dat de wolken zich boven de geliefden samentrekken’. Het is natuurlijk toevallige, botte pech dat het ongeluk ons treft op gelukkige momenten, maar toch is deze januskop van het lot – geluk en ongeluk – niet geheel ‘toevallig’. De Griekse tragedies bieden daarvan al fraaie voorbeelden: waar de protagonist goed meent te doen, heeft hij ook al onbewust het proces in gang gezet dat leidt tot ongeluk. En zelfs als hij meende door doortastend optreden ongeluk te voorkomen, zorgt hij er juist onbewust voor dat het hem overvalt. De reden daarvoor is dat bij iedere handeling die de held verricht, hij een reeks aan gevolgen in gang zet die hij zelf nooit kan overzien. De tragische levenshouding behelst precies dat de mens die gevolgen ook nooit geheel kan controleren; sterker nog, hoe meer hij zijn best doet, hoe harder het lot hem om de oren zal slaan.

Toch, hoe grillig en oncontroleerbaar het ook lijkt: wie het noodlot duidt als ‘toeval’ erkent een zekere mate van verantwoordelijkheid voor het lot. Immers: het is de mens zelf die door zijn handelingen het lot over zich afroept. Het is geen deel van een goddelijk plan, noch een blauwdruk van de natuur: de mens is er altijd al bij betrokken, of hij wil of niet. Daarom ook dat Oidipous zich de ogen uitstak, hoewel hij toch ‘niet kon weten’ dat hij zijn vader doodde en met zijn moeder naar bed ging. Was de zelfverminking van Oidipous uit vrije wil? Of moest hij het doen? Moeilijk te zeggen… De tragische levenshouding blijkt een eindeloze confrontatie tussen vrijheid en noodzakelijkheid. Toch is het iets anders dan het lot louter als noodzakelijk zien, want dan kan men het daarentegen slechts ondergaan, of er onverschillig tegenover staan. Is het één eenvoudiger dan het andere? Winnares Emilia Gulkowska (Polen) stelt de vraag zo:
‘Want is het soms niet makkelijker om te zeggen: het had zo moeten zijn, dan om het Latijnse spreekwoord aan te voeren: faber est quisque fortunae sua –  ieder is de smid van zijn eigen lot?’
 
In het fraaie verhaal dat Nelly Vogler uit Nieuw-Vennep stuurde, wordt de spanning tussen vrije wil en het verlammende noodlot goed beschreven: ‘Een voorbeeld: de meeste mensen beschouwen oorlog als iets wat hen overkomt. Een laffe overval van het noodlot, dat zich verstopte in de vijand. Niet beseffend dat we het kwaad daarmee verkleinen tot een miezerig mensenniveau, zijn we niet meer in staat te ontstijgen aan de vicieuze cirkel, waarin de noodlotsgedachte ons gevangen houdt. Een cirkel, die zich echter laat doorbreken door het besef dat we kunnen kiezen tussen het goede of kwade gezicht van het noodlot. In de menselijke ziel woont zowel de god van de oorlog als de godin van de vrede. Dat wij door een bewuste keuze voor de vrede wel degelijk invloed uitoefenen op de strijd, die zich boven onze hoofden afspeelt, dringt zelden tot ons door. Met andere woorden: het noodlot is een aan de schepping inherent proces, waarop de mens invloed kan uitoefenen. We zijn niet voor niets toegerust met een vrije wil.

Zou ik met het bovenstaande de indruk wekken te geloven in de maakbaarheid van het leven, het tegendeel is waar. Hoewel we in veel gevallen zelf de oorzaak zijn van onze ellende, even vaak hebben we geen enkele invloed op dramatische gebeurtenissen. Met name natuurgeweld, ziekte en dood onttrekken zich grotendeels aan onze invloed. Toch zie je ook hier dat mensen op verschillende manieren reageren. Soms met een verlammende woede op het blinde noodlot, anderen accepteren de feiten, steken de handen uit de mouwen of leren met lichamelijke beperkingen en verlies om te gaan. Daarmee tonend dat ze zich, ondanks alles, bewust zijn van een keuzemogelijkheid.’

Te fatalistisch

Martine van den Boomen uit Utrecht, die leerde leven met een chronische ziekte, keert zich expliciet tegen het ‘fatalistische’ idee van het noodlot: ‘In mijn situatie zou ik niet willen spreken over een “noodlot”. Het is te fatalistisch. Er zijn dingen die ons overkomen en waar we geen invloed op hebben. De invloed die we hebben is hoe we hier mee omgaan. Op het moment dat ik dacht dat mijn wereld instortte en mijn weg dood liep trad in feite een blikverruiming op en ontvouwde de wereld zich aan mijn voeten. Alsof mijn vergrootglas uit mijn handen viel. Blijkbaar was die ruimte zo bedreigend dat ik dit interpreteerde als “instorten” en “doodlopen”. Het tegenovergestelde was waar. Crisissen vormen breuklijnen in je leven. Breuklijnen geven je de kans om dingen anders te gaan doen, om een andere weg in te slaan.

Zo nu en dan praat ik nog wel eens met wat ex-collega’s. Ik zie ze worstelen met tomeloze ambities om maar iets of iemand te willen zijn. Ik hoef niet meer zo nodig iets of iemand te zijn. Ik weet nu dat ik al iemand ben en altijd al iemand ben geweest.’
 
Het vereist een bijzondere kracht om met het noodlot om te gaan – of we het noodlot nu zien als noodzaak of als toeval. Het spectrum reikt van onverschilligheid tot aan zelfs het omarmen van het lot. De meest uitgesproken vertolker van de laatste positie is ongetwijfeld Friedrich Nietzsche, die opriep tot een heroïsch amor fati: ‘heb uw lot lief’. En hij voegde daar nog aan toe: ‘Alles wat me niet ombrengt maakt me sterker’. Ook Beethovens vijfde eindigt in een heroïsch, zelfs vreugdevol, vierde deel. Dat klinkt uitstekend – het levert in ieder geval goede literatuur en muziek op – maar is het haalbaar? Kunnen we het onheil dat ons bij tijd en wijle overvalt daadwerkelijk lief hebben? Het schijnt ondoenlijk, hoewel het lot ons ongetwijfeld uitdaagt en bij tijd en wijle het beste in ons naar boven brengt.

Babs van den Bergh uit Amsterdam beschrijft een trotse omgang met het lot – en is daarmee een uitstekende afsluiter. ‘Doorstaan onheil wordt altijd een onderdeel van een levens­verhaal, en mees­tal niet het saaiste. Het noodlot daagt mensen uit hun positie te bepalen: op hun rug zich gewonnen gevend, of rechtop, fier en onverschrokken. Het tart ons, maar biedt ons ook de mogelijkheid onze moed te betonen – de wat in onbruik geraakte, klassieke deugd thymos te betonen. Hartstocht, moed, passie, trots; woorden voor een deugd die ons tot daden aanspoort, al is het maar het hoofd bieden aan het noodlot.

Als we het noodlot hebben overleefd, dan kunnen we trots zijn op onszelf. Wanneer ik de test heb doorstaan, dan heb ik mijzelf in stand gehouden. Dan heeft het mij niet omgebracht. En ‘in the broader scheme of things’ mag dat misschien niet zoveel uitmaken, maar ons leven is wel het enige dat we hebben: ‘I’m all I’ve got’. We kun­nen het lot in dat geval liefhebben, omdat het ons trots heeft kunnen maken op onszelf.’