Home De Amerikaanse koorts

De Amerikaanse koorts

Door Leon Heuts op 5 maart 2013

04-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Waar komt de ideologie van de neoconservatieve regering-Bush vandaan? Een stamboomonderzoek stuit op de Duits-joodse filosoof Leo Strauss, die school maakte aan de universiteit van Chicago. Maar de meester is verkeerd begrepen. Zijn kritische diagnose van de moderniteit is verworden tot een koortsige dadendrang de wereld te herscheppen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen

Nog nooit is een oorlog zo indringend in beeld gebracht als de tweede Golfoorlog, en toch is het vrijwel onmogelijk om goed gefundeerde oordelen te vellen over de motieven van de strijd, laat staan over de uiteindelijke uitkomsten. Het is verleidelijk om snel naar morele categorieën te grijpen, maar de meeste oorlogen – hoe afschuwelijk onbeschaafd dat ook klinkt – kennen een eigen, ondoorgrondelijke dynamiek die zich moeilijk laat vangen in termen van goed en kwaad. De oorlog in Irak is illustratief. Wat of wie is hier het grote kwaad? Is het de strijd die aan talloze onschuldige mensen het leven kost? Is het de ‘imperialistische zendelingenpolitiek’ van de Verenigde Staten die de VN buitenspel heeft gezet? Is het Saddam Hoessein die Irak al jarenlang in een bloedige houdgreep heeft en zich niets aantrok van de internationale gemeenschap? Is het de Chamberlain-achtige blindheid, of zelfs ‘wezelachtige lafheid’, van Frankrijk en Duitsland?
 
Dit onoplosbaar moreel conflict neemt uiteraard niet weg dat er toch veel te zeggen valt. Een wat bescheidener aanpak dan een moreel oordeel is een genealogische schets van de neoconservatieve invloeden op de regering-Bush. Een stamboom moet – als we bij de wortels zijn aangekomen – in ieder geval meer inzicht geven in motieven, overtuigingen en doelen van Washington. Eén naam duikt daarbij op: Leo Strauss (1899-1973), de Duits-joodse politiek filosoof die einde jaren dertig vluchtte naar de Verenigde Staten, waar hij ondermeer doceerde aan de universiteit van Chicago. Het was aan deze universiteit, en onder zijn vleugels, waar enkele studenten – de zogeheten ‘straussians – zich ontwikkelden tot invloedrijke ontwerpers én uitvoerders van het hedendaagse neoconservatisme. In 1996 – dus een kwart eeuw na zijn overlijden – werd Strauss door Time Magazine bestempeld als één van de meest invloedrijke mensen in de Amerikaanse politiek. Of de ‘straussians’ de meester goed hebben begrepen, is echter zeer de vraag. Met de politieke leer van Strauss kunnen de mondiale pretenties van de Verenigde Staten eerder worden gezien als een tirannieke uitvloeisel van het modernisme, waarbij iedere vorm van politiek om zeep wordt geholpen. Hoe is deze misvatting te verklaren?
 
Met Strauss zijn we bij de wortels, terwijl een stamboom uiteraard begint bij de nazaten. Het startpunt van een genealogie van het neoconservatisme is vrij eenvoudig, want prominente Bush-functionarissen steken hun ideologische bronnen niet bepaald onder stoelen of banken. De uitspraken van Washington’s kopstukken wijzen op een curieus huwelijk van realistische machtspolitici – waaronder minister van Defensie Donald Rumsfeld  – en meer filosofisch onderlegde moralisten als onderminister van Defensie Paul Wolfowitz die Amerika als morele wereldleider zien. Dit huwelijk tussen haviken en zendelingen verklaart waarom in Washington niet zo maar een conservatieve regering is gehuisvest, maar een regering die niet terugschrikt te handelen in de geest van een nieuwe wereldorde – het is een vermenging van conservatieve, van nature anti-revolutionaire, denkbeelden en de wil te handelen die leidt tot wat eigenlijk een contradictie zou moeten zijn: een conservatieve revolutie, nota bene op wereldschaal.
 
De vermenging van haviken en zendelingen is niet louter een paniekreactie om 11 september. Dat bewijst niet alleen de inmiddels roemruchte, uitgelekte ‘Wolfowitz Memo’van 1992, waarin de toenmalige hoofstrateeg van het Pentagon pleitte voor een permanente aanwezigheid van de Verenigde Staten op alle continenten, maar ook de boodschap van de conservatieve denktanks die al jaren filosoferen over de rol van Amerika in de wereld. Een prominente is ‘The Project for the New American Century’(PNAC), opgezet in 1997,  die op de eigen website de ‘fundamentele overtuiging’ uitdraagt dat Amerikaans leiderschap goed is voor Amerika en de wereld, dat zo’n leiderschap militaire kracht, diplomatieke inspanningen en verbondenheid met morele principes vereist, en dat te weinig politieke leiders het durven op te nemen voor globaal leiderschap.

Oprichters zijn onder meer Wolfowitz en Rumsfeld, maar ook vice-president Dick Cheney. Ook prominente filosofen verbinden hun naam aan de denktank, zoals Francis Fukuyama, en essayisten als de in Brussel wonende Robert Kagan. Kagan lijkt de realist; in zijn recente boek De balans van de macht ziet hij de internationale politiek van VS geïnspireerd door de Engelse zeventiende-eeuwse politiek filosoof Thomas Hobbes. In de wereld geldt immers een ‘oorlog van allen tegen allen’, de  woorden waarmee Hobbes de natuurtoestand beschrijft – een vreselijke toestand van ongebreideld machtsstreven, zonder wet of gezag. Laten we deze gruwelijke, amorele wereld maar onder ogen zien en ons er tegen wapenen, zegt Kagan. Dat Hobbes de natuurtoestand eerder als een waarschuwing ziet, en bovenal het belang van verdragen benadrukt om niet te vervallen in deze willekeurige barbarij, zou hem als verdedigers van het unilaterale Amerika aan het denken moeten zetten.
 
Interessanter dan de ‘realistische’ loot aan de neoconservatieve stamboom is de moralistische tak. Dit, omdat hieruit blijkt dat de intenties  van PNAC allesbehalve ‘realistisch’ zijn, in de betekenis van een strikte scheiding tussen politiek en moraal. Paul Wolfowitz geldt hier als meest machtige exponent. Wolfowitz studeerde politieke wetenschappen aan de University of Chicago. Deze universiteit geldt – niet helemaal van harte, overigens – als laboratorium van dit ideologisch en revolutionair conservatisme; uitgerekend eind jaren zestig ten tijde van de links-revolutionaire protesten. Het is ook hier waar de naam van Leo Strauss opduikt.


Strauss zag eind jaren twintig, als jonge, joodse student van ondermeer Martin Heidegger, de liberaal-democratische Weimarrepubliek uiteenvallen. In dit klimaat van ondergangsgedachten, revolutionair gezind conservatisme en heideggeriaanse ‘destructie’ van de Westerse metafysische traditie ontwikkelt Strauss zijn eigen kritische houding tegenover het moderne liberalisme, die hij de rest van zijn filosofisch leven consequent volhoudt. Het moderne project vertoont structurele tekortkomingen, aldus Strauss, die uiteindelijk hebben geleid tot een diepe crisis. De meest in het oog springende symptomen van deze crisis zijn relativisme en nihilisme – een cultuur van ‘anything goes’ waaruit de klassieke, fundamentele vraag naar het goede leven is verdreven door vermaak en spektakel. Een groot probleem hierbij is dat de liberale democratie zich niet kan verweren tegen deze ontwikkelingen, die in wezen haar kern én haar grootste vijand vormen. Om de gevaren af te wenden, is een grondige overdenking van de wijsgerige, morele en politieke grondslagen van de moderniteit noodzakelijk. Deze opzet kan echter pas slagen, als we bij denkers uit de klassieke tijd en de Middeleeuwen- met name Socrates, Plato en de middeleeuwse joodse geleerde Maimonides – opnieuw in de leer gaan én de teksten van de grondleggers van de moderniteit bestuderen: Machiavelli, Spinoza, Hobbes, Locke en Rousseau.

Strauss vluchtte eind jaren dertig voor de nazi’s naar de Verenigde Staten, bekleedde het hoogleraarschap aan verschillende Amerikaanse universiteiten, en kwam uiteindelijk terecht in Chicago. Juist in het land dat zichzelf als bolwerk beschouwd van liberalisme en vooruitgang, zagen enkele van zijn studenten een groot gevaar in wat zij als uitvloeisel zagen van deze Amerikaanse geest: cultuurrelativisme en historicisme. De meest bekende onder hen is de in 1992 overleden Allan Bloom, auteur van de even controversiële als briljant geschreven bestseller The Closing of the American Mind.
 
De ontwikkeling van Leo Strauss gedachtegoed wordt uitvoerig beschreven in het recent verschenen boek Tussen Athene en Jeruzalem van de hand van de Tilburgse rechtsfilosoof David Janssens. Hij beschrijft de ‘wat overdreven verering’ van Strauss in Chicago. Is de filosofie van Strauss voornamelijk bedoeld als diagnostiek van de moderne tijd, ergens in de Amerikaanse receptie moet zijn werk zijn opgevat als een therapie. Strauss was zelf zeer terughoudend om aan zijn werk politieke consequenties te verbinden. Hij stond bijvoorbeeld uitermate kritisch tegenover een politiek ‘decisionisme’ – waarbij het belangrijker is dát er een beslissing wordt genomen dat dat er een goede of juiste beslissing wordt genomen – een houding die hij Nietzsche en Heidegger aanwreef.

Het moment tussen diagnose en therapie is moeilijk te achterhalen. Ongetwijfeld speelt Allan Bloom hierin een rol. Bloom was Wolfowitz’ mentor,  en vond in hem een gedachtig toehoorder voor zijn analyse van het Amerikaanse cultuurrelativisme – dat leidt tot een gevaarlijke intellectuele vervlakking en cultuuranalfabetisme onder studenten. Daartegenover stelt Bloom een academisch ideaal van moreel leiderschap, geïnspireerd door de klassieke werken. Universiteiten, kortom, moeten niet hun elitaire taak verspelen aan een modernistische gelijkheidsgedachte.
 
Wolfowitz heeft Blooms ‘academische’ cultuurkritiek omgezet in politieke dadendrang. Zijn politieke kracht wordt overigens als zodanig beschreven door Saul Bellow, een vriend van Bloom. Bellows sleutelroman Ravelstein portretteert de charismatische, conservatieve hoogleraar Abe Ravelstein, gemodelleerd naar Bloom. In het boek speelt ook Wolfowitz een rol. Ravelstein zegt over hem: ‘He has a powerful mind and a real grasp of great politics, this kid.’

Ziet Wolfowitz de taak van de Verenigde Staten om ‘moreel leiderschap’ te geven aan een pluriforme, politiek diffuse, en potentieel gevaarlijke wereld? Het is in ieder geval de letterlijke tekst op de website van PNAC. De neoconservatieve revolutie in de Verenigde Staten werd mogelijk om het zwakke politieke mandaat van president Bush van een krachtige ideologie te voorzien. De oorlog in Irak,, de weinig diplomatieke taal tegenover Duitsland en Frankrijk, de feitelijke degradatie van de VN tot figurant, geven inhoud aan de wereldorde die wordt geschapen naar voorbeeld van wat neoconservatieven zien als ‘American values’.
 

Het wrange van dit verhaal is dat dit precies één van de dingen is waar Leo Strauss voor waarschuwt. Nu we bij de wortels van de neoconservatieve stamboom zijn aangekomen, moet de conclusie zijn dat het een wezenlijk andere houtsoort betreft dan de toppen. De kritiek van Strauss op het modernisme houdt in dat het Westen, in zijn ijver om geschiedenis te maken, de ‘spanning’ is vergeten die uitgerekend de bron vormt van de westerse beschaving: de klassieke Atheense filosofie en de joods-christelijke monotheïstische traditie. Het moderne Westen lijdt eigenlijk aan Socrates- vergetelheid. De wijsheid van Socrates was dat hij ‘wist dat hij niets wist’: uiteindelijk is er geen rotsvast fundament te geven voor onze kennis – wie maar lang genoeg doorvraagt merkt op een gegeven moment vanzelf dat achter iedere vraag een nieuwe vraag verborgen zit.
De vraag naar het goede kan volgens Socrates alleen in een samenleving worden gesteld – het is eigenlijk de enige mogelijkheid. Maar tegelijkertijd  kan ook een gemeenschap evenmin de richtlijnen die gelden voor het goede leven afdoende funderen – deze blijven steunen op aannames. De klassieke filosofie is dan ook een discipline die rationele antwoorden formuleert, terwijl ze ervan doordrongen is dat  ze die waarschijnlijk nooit afdoende zal bezitten. Daarom bleef Socrates de burgers van Athene ook onophoudelijk – en uiterst scherpzinnig – bevragen, om hen bewust te maken dat hun kennis berust op aannames, schijnkennis, en niet op onbetwijfelbare fundamenten.

Biedt religie dan uitkomst omdat deze, in tegenstelling tot de filosofie, wel definitieve antwoorden geeft?  Neen, zegt Strauss: de Openbaring kan de filosofische constatering van Socrates, ‘ik weet dat ik niets weet’, ook niet opheffen. De religie gaat er bij voorbaat al van uit te gaan dat ze de waarheid in pacht heeft, en kan dus onmogelijk haar eigen bestaan kritisch bevragen. Geen van beide kunnen dus, aldus Strauss,  een definitief antwoord geven; het is in de tegenstelling van Athene (filosofie) en Jeruzalem (religie) dat men het goede leven vorm geeft.
 
In de moderne tijd – vanaf Machiavelli – is deze vraag naar het goede leven ingeruild voor een poging een samenleving zonder tegenstellingen te scheppen, met behulp van wetenschap en technologie. De netelige kwestie van het goede leven, waar Athene en Jeruzalem hun tegengestelde antwoorden op gaven, worden ingekapseld. Maar hoe mooi de parel van de moderne beschaving ook glimt, ze blijft gevormd rondom een zandkorrel – de onbeantwoorde vraag naar het goede leven. Het is dan ook een kwestie van tijd voordat het modernisme, gedreven door een genadeloze ontmaskering van schijnwaarheden in de naam van vooruitgang, ontdekt dat het zélf berust op aannames. Als dat gebeurt, is de enige mogelijkheid een absoluut relativisme omarmen als laatste waarheid óf tot het laatst toe vasthouden aan de utopie van een absoluut gefundeerde orde. Overigens is Strauss daarmee geen anti-modernist. In zijn eigen woorden: ‘the friends of democracy are not its flatterers’- het gaat erom via een diagnose de gevaren die de democratie bedreigen aan het licht te brengen.
 

De Amerikaanse neoconservatieve beweging toont zich in zijn kritiek op het relativisme een volgeling van Strauss, maar de draconische oplossing valt precies onder de cultuurkritiek op het modernisme van de joodse denker. Ze bedrijven moreel decisionisme, waarbij het belangrijker is dát er morele waarden zijn, dan dat het goede, doordachte morele beginselen zijn – uitgerekend datgene waar Strauss voor waarschuwt. De ‘vergeten’ vraag naar het goede wordt ingeruild voor het streven naar een wereldorde. De illusie daarbij is dat in deze nieuwe wereld alle problemen zijn opgelost. De neoconservatieven bedrijven ‘messianistische politiek’, een modernistische utopie bij uitstek. Strauss spreekt in dat opzicht van het gevaar van een ‘koorts van het decisionisme’ – een verheerlijking van het momentum in de verdwaasde opvatting dat een wereld zonder tegenstellingen mogelijk is. Het is dan ook onmogelijk om de oorlog in Irak te verkopen als een ‘politiek neutrale’ bevrijding van de Irakezen. De gevolgen daarvan blijken overigens uit een bizar spiegelbeeld, dat de Egyptische politicoloog Diaa Rashwan schetst in een interview met NRC Handelsblad-correspondent Joris Luyendijk. In het Midden-Oosten dreigt een fusie tussen moslimfundamentalisme en pan-Arabisch nationalisme, als enige mogelijke antwoord op wat men niet anders kan zien dan een waarde-imperialisme van de Verenigde Staten.
 
Met dank aan David Janssens voor diens uitleg over Leo Strauss.
 
David Janssens, Tussen Athene en Jeruzalem, uitg. Boom 2002, € 26,95
Robert Kagan,
De balans van de macht, uitg. De bezige bij 2003, €13,50
Saul Bellow,
Ravelstein $ 10,40 (via Amazon.com)
 
De website van Project for the new American century: www.newamericancentury.org.