Home Cliteurs conceptuele nonchalance

Cliteurs conceptuele nonchalance

Door Sjoerd de Jong op 16 augustus 2012

Cover van 09-2012
09-2012 Filosofie magazine Lees het magazine

Sympathiek? Dat is het seculier liberalisme zeker dat Paul Cliteur verdedigt. Helaas struikelt de rechtsfilosoof steeds over zijn eigen losse redeneerstijl.

Filosofie is niet alleen een vak, het is ook een idioom, zelfs een jargon. Boeken van filosofen zijn vaak ondoordringbaar voor leken, die niet ingevoerd zijn in hun begrippenapparaat of in de finesses van modale logica. Het wil dan vaak helpen om filosofen eens te laten praten: leg nu in gewone taal uit wat je bedoelt. Geen schoolbord erbij voor logische formules, gewoon een gesprek met een belangstellende ondervrager. Die conversaties leiden soms weer tot aardige boeken, zoals Bryan Magee´s The Great Philosophers, waarin vooraanstaande Angelsaksische filosofen over hun grote voorgangers spreken.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Maar welke toegevoegde waarde heeft zo’n aanpak bij een filosoof die in zijn eigen werk al een populaire conversatietoon hanteert? Die vraag dringt zich op bij het lezen van In gesprek met Paul Cliteur, een vuistdik verslag van de gesprekken die Dirk Verhofstadt, hoogleraar media en ethiek in Gent, met de bekende rechtsfilosoof voerde. Cliteur babbelt er vrolijk op los over zijn bekende stokpaardjes: de bronnen van religieus terrorisme, de noodzaak van een neutrale staat en seculiere moraal, de naïeve politieke correctheid van Karen Armstrong en Tony Blair, het recht om te kwetsen en beledigen, en de vrijheid van meningsuiting.

Geen straf om te lezen, want Cliteur heeft een montere toon, die niet gematigd hoeft te worden, en zijn redeneringen zijn prikkelend en op het eerste gezicht helder. Hij pleit voor een neutrale overheid, scheiding van kerk en staat, en een liberale maatschappelijke moraal. Daar is niets op tegen, sterker nog: het zijn algemene uitgangspunten die instemming verdienen.

Alleen, de talrijke boeken die hij heeft gepubliceerd, van Moderne Papoea’s (2002) tot Moreel Esperanto (2007) en Het monotheïstisch dilemma (2010), hebben dezelfde informele toon en zijn filosofisch nauwelijks ingewikkelder of technischer dan deze gesprekken. Het wijsgerige werk van Cliteur heeft met andere woorden niet echt exegese nodig.

Kritiek wel. Want zo redelijk als Cliteurs standpunten zijn, zo haastig en vaak oppervlakkig blijken zijn redeneringen en voorbeelden. Hij is belezen en kan vlot formuleren – het is vast onderhoudend om zo met hem te praten – maar hij heeft er een handje van filosofische bochten af te snijden en het zichzelf, ondanks zijn ijver, argumentatief gemakkelijk te maken.

Een voorbeeld. Cliteur is tegen het ‘opleggen’ van maatschappelijke regels als niet eerst is geprobeerd mensen te ‘overtuigen’. Hij zegt: ‘De dingen die we met elkaar moeten delen om de samenleving leefbaar te houden, moeten pas worden opgelegd als overtuigen niet geholpen heeft.’ Maar een pagina eerder betoogt hij juist dat drie voorafgaande verplichtingen nodig zijn om de samenleving leefbaar te houden: ‘De kennis van de taal, de aanvaarding van de liberale grondwaarden en de acceptatie dat die regels superieur zijn.’ Aan die regels moet iedereen zich ‘onderwerpen’.

Verkeerd voorbeeld

Waar is het overtuigen nu ineens gebleven? Of mag de staat burgers ook pas dwingen de superioriteit van liberale waarden te accepteren nadat ze eerst heeft geprobeerd hen te overtuigen? Maar hoe moet dat dan? In staatscholen, een liberaal schrikbeeld? Cliteur is daar niet bang voor. Hij geeft het voorbeeld van verkeersregels, die op een gegeven moment toch ook gewoon gevolgd moeten worden.

Maar dat is precies het verkeerde voorbeeld. Zulke praktische conventies zijn iets fundamenteel anders dan basisnormen die aanspraak maken op morele superioriteit (rechts rijden is niet intrinsiek ‘beter’ dan links rijden). Elders in het boek haalt Cliteur diezelfde verkeersregels dan ook juist aan als een schaars voorbeeld van het gelijk van de gehate cultuurrelativisten. Des te vreemder dat hij er zich vervolgens zelf weer op beroept om de relatie tussen overtuigen en opleggen van morele normen te illustreren.

Wat zich hier wreekt, is dat Cliteur geen helder onderscheid maakt tussen tal van uiteenlopende begrippen. Nu eens verdedigt hij liberalisme als een kader van ‘spelregels’ om de boel leefbaar te houden, dan weer als een superieure moraal die door iedereen moet worden geaccepteerd; maar het een vloeit niet noodzakelijk voort uit het ander. Ook gebruikt hij ‘waarden’, ‘normen’ en ‘regels’ onbeschroomd door elkaar.

Onder die conceptuele nonchalance lijdt ook zijn betoog over beledigen en het recht op vrije meningsuiting. Beledigen mag niet zomaar, zegt hij, maar wel met een goede reden. Immers: ‘Hoeveel mensen zou Galilei niet gekwetst hebben met zijn stelling dat de aarde niet het middelpunt van het heelal is?’

Best veel, wie weet. Maar Galilei had niet als intentie gelovigen te beledigen of verbaal op te voeden, hij wilde wel wetenschappelijke vooruitgang boeken. Gekwetste gevoelens waren collateral damage, een onbedoeld neveneffect. Dat kun je moeilijk zeggen van allerlei eigentijdse polemieken over moslims als geitenneukers of pooiers van de (pedofiele) Profeet. Maar Cliteur gooit Theo van Gogh voor het gemak op een hoop met Galilei en Darwin.

In zijn bespreking van moreel universalisme komt hij helaas ook weer met het dwaze voorbeeld van de zwaartekracht om te illustreren dat universele normen niet tijd- of plaatsgebonden zijn. Nee, een fysische wet is van een andere orde dan een morele norm. Zulke sofismen, die het goed doen in de collegezaal of op een feestje maar die filosofisch niet deugen, zetten Cliteurs sympathieke pleidooi voor een seculier liberalisme telkens op losse schroeven. Die laconieke omgang met begrippen is des te opmerkelijker omdat Cliteur zich herhaaldelijk laatdunkend uitlaat over Halbgebildeten.

Jammer genoeg wordt hij niet echt geholpen door zijn ondervrager Verhofstadt, die te veel de leergierige pupil is en te weinig de sceptische Socrates die een sofist het nodige weerwerk geeft.

Paul Cliteur draagt redelijke standpunten uit, maar hij had een ondervrager verdiend die het hem filosofisch nu eens minder makkelijk maakt.