Op warme zomerdagen neemt de schrijver en cultuurfilosoof Claudio Magris (1939) hier elke namiddag een bad. Waarom hij er die hete zomerdag in 1997 niet is, weet hij niet meer. Hij is er echter niet en daarom leest hij pas een dag later in de krant dat die namiddag een man verdrinkt. Twee zonnebadende artsen verlenen nog eerste hulp, maar hij is al dood. In afwachting van de lijkwagen ligt de man nu in het zand, provisorisch afgedekt met een stuk zeildoek. Een fotograaf van de lokale Il Piccolo neemt een foto. Een foto, zo onthutsend, dat ze ook in de landelijke Corriere della Sera wordt afgedrukt. Die foto toont het met zeil bedekte lichaam temidden van badgasten. En die zijn er volstrekt niet van onder de indruk. Althans, ze gaan door met zwemmen, met bruin worden, spreiden hun handdoek, smeren hun slappe vet in, lezen de krant en misschien wel een roman vol emotie en poëzie, over leven en dood.
Het is een foto van de condition humaine: zo zwem je onbekommerd in zee, plots ben je hoofdrolspeler in een tragedie, en vijf minuten later lig je als een stuk afval onder een zeildoek. Dat doek ligt er bovendien niet uit piëteit met jou, maar als attent gebaar naar de overige badgasten, zodat deze niet worden gestoord door de ondraaglijke aanblik van een lijk.
Vanzelfsprekend roept de foto verontwaardigde protesten op. Bittere commentaren in de brievenrubriek van Il Piccolo.
Ook Claudio Magris publiceert een stuk. In de Corriere della Sera, waarvoor hij al dertig jaar commentaren schrijft. Anders dan de brievenschrijvers neemt hij het echter voor de omstanders op. Al is het maar de vraag of die daar blij mee zijn. Wat hadden zij moeten doen, vraagt Magris zich af. Opstaan, naar huis gaan, een paar honderd meter verderop gaan liggen en vervolgens doorgaan met lol trappen? Zou het werkelijk verschil hebben gemaakt? Met veel goede wil kun je de foto zelfs zien als een beeld van solidariteit tussen levenden en doden. Van het vermogen om de doden zonder angst en afschuw onder ons te laten zijn. Maar die solidariteit is er natuurlijk niet. De badgasten proberen de dode vooral níet te zien.
Rituelen
Hij geeft toe dat het geen vrolijk stemmende analyse is. ‘Het gedrag van de omstanders laat weer eens zien hoe gevangen wij zitten in onze rollen. Als het erop aankomt, blijken we in maar weinig te verschillen van de poppen in middeleeuwse klokkentorens, parmantig ronddraaiend op de tonen van hun tijd.’ Toch is er volgens Magris een verschil. ‘Wij wéten, of althans kúnnen weten dat we doorlopend rollen uitvoeren die de omstandigheid ons heeft toebedeeld. En dat besef ontneemt ons de mogelijk om ons daar bij neer te leggen. Dat besef maakt het zelfs mogelijk om over onze automatismen heen te springen.’
Magris’ beschouwing over de foto weerspiegelt de rest van zijn werk. Op de eerste plaats toont het de denker als een mens van vlees en bloed. Als een man die niet in een boekenkast woont, maar ook graag in zee dobbert en in kroegen en stadsparken zit. Vervolgens raakt het krantenstuk aan de meest essentiële ervaringen in het menselijke bestaan. En zoals in vrijwel al zijn stukken, loopt de analyse uit op een tegenstrijdigheid. Enerzijds blijken we gedoemd tot het spelen van rollen. Anderzijds kunnen we door ons besef van dat spel uit deze rollen stappen. Als laatste: de man verdronk niet aan de Costa del Sol. Hij stierf in Triëst.
Wie nog denkt dat Brussel in het centrum van Europa ligt, doet er goed aan in gedachte van Rome naar Stockholm te reizen. Dan ligt Triëst op zijn route. Wie van Amsterdam naar Athene gaat, komt, met wat goede wil, opnieuw door de Italiaanse stad. En van Madrid naar Boedapest is het al niet anders. Niet Brussel, maar Triëst, ligt in het centrum van Europa.
En in Triëst, daar miezert het deze maandagochtend. Hoe kan het ook anders in deze stokoude stad, die een halve eeuw verborgen lag in een verloren uithoekje van Italië? Zo weggestopt tussen de Adriatische zee en het IJzeren Gordijn dat niemand er hoefde te wonen.
Die Triëstinità beperkt zich niet tot Triëst. Die staat ook voor de cultuur van Midden-Europa, voor de erfenis van het Habsburgse Rijk. Van de lappendeken van volkeren en volkjes, dat zich ooit uitstrekte van Zuid-Polen tot Bosnië-Herzegovina en van Oostenrijk tot in Roemenië. Volgens Magris kun je de Habsburgse cultuur nog het best omschrijven door haar te contrasteren met de Duitse. ‘Zo laten Duitse cultuurdragers zich nogal eens kennen als utopisten. Ze zoeken bijvoorbeeld naar ondubbelzinnige en allesomvattende theorieën of zuivere identiteiten. Daarentegen zijn Habsburgers veel meer geneigd tot relativisme en pluriformiteit. Het is de Donau versus de Rijn. Terwijl de Rijn volledig over het grondgebied van de Germaanse stam stroomt, behoort de Donau aan geen enkel volk toe. Zij is net zo Duits als Slavisch, net zo Hongaars als Roemeens en net zo Romaans als joods. Tegenover de Duitse hang naar een zuivere cultuur, staat het Midden-Europese besef van het culturele overspel.’
Tegenstrijdigheden
‘Als kind was ik al gefascineerd wat zich aan de andere kant van die grens, in het Stalinistisch Universum afspeelde’, zal Magris zo meteen zeggen. ‘Triëst was immers Klein-Berlijn. Ik wilde echter ook weten wat zich tussen de grenzen in Triëst zélf voltrok. Waar die grenzen überhaupt liepen. Alleen al veertig procent van onze bevolking is afkomstig uit voormalig Joegoslavië. Ik liep door de stad, keek naar de straatstenen en vroeg me af: bij welke steen begint de Balkan?’
Meestal ontvangt Claudio Magris zijn gasten in Café San Marco aan de Via Cesare Battisti. Dat is het café waar de grenzen het meest aanwezig zijn, en waar je die ook het makkelijkst kunt oversteken. Volgens Magris is Café San Marco een ‘ark van Noach, waar niemand voorrang heeft of uitgesloten is en waar plaats is voor iedereen’. In zijn boek Microcosmi uit 1997 fungeert dit etablissement als metafoor voor de Triëstinità. Aan de toog van het café tekende Magris verhalen op van de bezoekers die nogal eens afkomstig zijn uit de wijde omgeving. Uit Kroatië, Slovenië, Oostenrijk en de Italiaanse provincie Friuli. Nu afzonderlijke landen en provincies. Ooit onderdelen van het Habsburgse Rijk, dan wel van de fascistische As of van het communistische Joegoslavië.
Helaas. Het is maandag. En Café San Marco is gesloten. Daarom ontvangt Magris nu in Bar Louisa, in de Via del Tigor, een verlopen kroegje in een volkswijk. Magris verontschuldigt zich voor het café. Echter Bar Louisa ligt op loopafstand van een kliniek waar de schrijver zo meteen een kleine kijkoperatie moet ondergaan. Magris is rusteloos. Hij meandert oncomfortabel tussen Engels en Duits. Hij is gespannen ‘voor de small surgery, ach het zal wel niets zijn, een kleine örtliche Betäubung’. En hij is zenuwachtig voor de avond, dan vindt de première plaats van La Mostra: ‘de expositie’. ‘Een stuk over een schilder die gek wordt, in een gekkenhuis belandt en daar sterft. Mijn meest autobiografische stuk tot nu toe’, grapt hij, ‘ook al ben ik geen schilder, mijn verstand niet kwijt of dood.’ ‘Over La Mostra valt niet veel te zeggen. Het stuk moet je zien, of lezen’, zegt Magris. Veel zeggen wil hij daarentegen over zijn zonen, dertigers, die hem nog geen kleinkinderen schonken, zijn grootste wens, sinds zeven jaar geleden zijn echtgenote overleed. Praten wil hij ook over Triëst. En over Midden-Europa, nu en onder de Habsburgers. Nog steeds Magris’ grote passie sinds zijn proefschrift De Habsburgse mythe in de moderne Oostenrijkse literatuur uit 1963.
Utopie
‘We hoeven echter geen keuze te maken tussen Utopie én relativering’, benadrukt Magris nu. ‘We hebben de Rijn én de Donau nodig. Het utopisch denken maakt het leven zinvol. Utopie betekent immers dat je er geen vrede mee hebt dat de wereld onvolmaakt is. Zonder relativering loopt zo’n utopie echter uit op barbarij. Zie de communistische en fascistische experimenten. Ook het volstrekte relativisme is niet aanlokkelijk. Dat vervalt al snel in cynisme. In een fatalisme dat elke verbetering uitsluit. Het lijken tegenstrijdige houdingen, maar utopie en relativering hebben elkaar nodig, zoals de hemelbestormende Don Quichote ook niet kan zonder de relativerende Sancho Panza.’
Achter het raam van Bar Louisa, verdampt de regen in een mediterraan zonnetje. Even verderop begint het voormalig Joegoslavië. Daar leek het de afgelopen jaren alléén nog maar te gaan om een utopie. Om de utopie van een zuivere natie. ‘Dat was een even afgrijselijke als stupide oorlog’, zegt Magris. ‘Toch moeten we mensen die hun geboortegrond koesteren wel serieus nemen. Ook leuterpraat over het afgrenzen van die geboortegrond en het benadrukken van geworteldheid drukt nog een authentieke behoefte uit. Het verlangen om iets of iemand te zijn, als iets of iemand te worden herkend.’
Want stel je eens voor dat er geen grenzen zouden zijn, vraagt Magris zich af in zijn laatste grote boek, Utopia et disincanto ‘Utopie en onttovering’ uit 1999. Dan is er alleen nog maar de maalstroom van een ongeordend driftleven, een Dionysische ervaring die vrijheid suggereert maar in feite alles vernietigt. Immers zowel het individu, als het collectief kunnen enkel bestaan door zich van anderen af te grenzen. Door grenzen te trekken krijgen ze een identiteit, een vorm. Laten mensen of volkeren daarentegen hun grenzen varen, dan verliezen ze hun weerstandsvermogen. Dan lossen ze op in een ongedifferentieerde drab.
‘Het gaat echter fout als we niet óók beseffen dat die hoogstnoodzakelijke grenzen ooit anders lagen en morgen weer heel anders kunnen liggen’, zegt Magris nu. ‘Of dat de gekoesterde wortels altijd vergroeid zijn met andermans wortels. Het is net zo onzinnig te ontkennen dát er grenzen en zijn, als die grenzen te verabsoluteren.’ Het klinkt tegenstrijdig. ‘Maar alleen wie de aanwezigheid én noodzaak van grenzen beseft, heeft de mogelijkheid ze te overschrijden en te overwinnen.’