U hebt er misschien niet zo’n last van, maar als er iets biografisch verschijnt over Nescio, Lennon, Elsschot, Beckett, Reve of Wilde, dan moet ik er meteen op af. En bij Wittgenstein heb ik dat zo mogelijk nog sterker. Het gaat me niet om de berucht ongrijpbare ‘relatie tussen leven en werk’, want ik kan die twee nooit goed uit elkaar houden. Michael Nedo heeft daar ook last van, want in zijn Ludwig Wittgenstein. Ein biographisches Album lopen de twee mooi door elkaar, ook in de vele observaties van anderen over het doen en laten van de filosoof. Naast 516 foto’s plaatste hij een even indrukwekkende als onderhoudende reeks citaten uit brieven, dagboeken en memoires van Wittgenstein en mensen uit zijn omgeving.
De Wittgensteins waren in veel opzichten knap neurotisch – dat wil zeggen, bereid tot grote geestesberoering over ogenschijnlijke kleinigheden. Ludwigs broer Paul was geen uitzondering. Op een dag was Paul aan het studeren op de piano. Ludwig was in een andere kamer. Plotseling stopte de muziek en Paul kwam de kamer waar Ludwig was binnenstormen met de woorden: ‘Ik kan niet spelen als jij in huis bent. Ik voel je scepsis onder de deur door sijpelen.’ Over Byron weet iedereen dat lady Caroline Lamb zei: ‘He is mad, bad and dangerous to know’, en ik denk dat Russells karakteristiek van Wittgenstein dezelfde klassieke status heeft verworven: ‘He was perhaps the most perfect example I have ever known of genius as traditionally conceived, passionate, profound, intense, and dominating.’
Wittgenstein tobde eindeloos over zichzelf, de waarde van zijn werk en zijn relaties met de mensen om hem heen. ‘Misschien kan een mens zichzelf alleen slaapwandelend begrijpen. Dat wil zeggen, wanneer je je ogen opendoet, dan begrijp je jezelf niet meer. Of het begrijpen is dan/bestaat dan in, strijd tegen de ijdelheid.’
Hij kon ook wel lachen om zijn ijdelheid, in een brief aan zus Helene: ‘Natuurlijk heb je gelijk, mij is elke ijdelheid vreemd en zelfs de afgodelijke verering van mijn leerlingen vermag niets tegen de onverbiddelijkheid van mijn zelfkritiek. Maar ik moet toegeven, ik verbaas me zelf ook dikwijls over mijn grootheid, die ik maar niet kan bevatten ondanks de grootte van mijn bevattingsvermogen.’
In 1932 schrijft hij: ‘Sommige filosofen (of hoe je ze ook wilt noemen) lijden aan wat je “probleemverlies” kunt noemen. Alles lijkt hun dan heel simpel en er lijken geen diepe problemen meer te bestaan, de wereld wordt wijd en vlak en verliest elke diepte; en wat ze schrijven wordt eindeloos oppervlakkig en triviaal. Russell en H.G. Wells lijden hieraan.’
Dit lijden is hem bespaard gebleven. Tot enkele dagen voor zijn dood bleef hij ook in filosofisch opzicht klaarwakker en even wendbaar als hij altijd geweest was.