Home Identiteit Bepaalt DNA je identiteit?

Bepaalt DNA je identiteit?

Door Marjan Slob op 22 april 2008

04-2008 Filosofie Magazine Lees het magazine

Nieuwe DNA-technieken maken het mogelijk om tientallen jaren na dato alsnog een misdadiger te identificeren. Wetgevers voegen zich gretig naar deze technische mogelijkheden. Bewijzen ze de slachtoffers daarmee een dienst? En: wie stop je na al die tijd eigenlijk achter de tralies?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen

Een vrouw in witte jas kijkt peinzend naar een reageerbuisje. Haar knappe collega bewerkt een kledingstuk met een of ander chemisch goedje, op zoek naar sporen. De camera zoomt in, verder en verder, tot op moleculair niveau. Als kijker duizelt het je. En daar, in de harde materie, stuiten de onderzoekers op een spoor. Aha! Ze wisselen een betekenisvolle blik. Een scène later zit de dader in het verhoorkamertje. De bekentenis laat niet lang op zich wachten. Rechtsorde hersteld – met dank aan de forensische techniek.

Bones, Cold Case, Crime Scene Investigation – bijna elke avond kun je je als televisiekijker ontspannen bij een verhaal waarin alerte rechercheurs via nieuwe, hightech onderzoeksmethoden een misdaad oplossen die zich soms al in een ver verleden voltrok. De sporen die de boef heeft achtergelaten zijn vaak het draaipunt van het verhaal. Piepkleine stukjes DNA verwijzen onontkoombaar naar een uniek individu, en met één zoekopdracht spuugt het databestand van de computer de betreffende persoon uit het systeem. Het net om de verdachte heeft zich gesloten.

Het beeld dat deze series geven berust deels op feiten. Gentechnieken ontwikkelen zich razendsnel en leiden tot steeds preciezere toepassingen. Kranten berichten inmiddels regelmatig over mensen die járen na dato veroordeeld dan wel vrijgepleit worden op grond van DNA-sporen. En dat blijft niet zonder gevolgen. Sinds januari 2006 is de verjaringstermijn voor misdaden waar een gevangenisstraf van meer dan tien jaar op staat verruimd van vijftien naar twintig jaar. Misdaden waar levenslang op staat, kunnen helemaal niet meer verjaren. En minister Hirsch Ballin van Justitie wil het mogelijk maken dat vrijgesproken verdachten opnieuw voor de rechter verschijnen als uit nieuw bewijsmateriaal blijkt dat zij de misdaad mogelijk toch hebben begaan. In de praktijk bestaat dat nieuwe bewijsmateriaal vrijwel altijd uit DNA-sporen.

Vreemd zijn deze ontwikkelingen niet. Forensische technieken maken het mogelijk om zelfs decennia na dato met een grote mate van zekerheid een verdachte aan te wijzen. Logisch dat de maatschappij daar gebruik van wil maken. De schokgolven van zware misdrijven werken immers lang door in de levens van slachtoffers. Het druist in tegen het rechtsgevoel dat een misdadiger vrijuit gaat vanwege rechtsprincipes die stammen uit een tijd dat dergelijke technische mogelijkheden niet bestonden – toch?

Misschien. Maar deze voor de hand liggende redenering verdrukt wél een ander rechtsprincipe: dat van de finaliteit. De intuïtie hier is dat aan dingen een einde moet kunnen komen. Niet alles komt goed. Soms moet je loslaten om verder te leven – als individu én als maatschappij. Moeilijk te zeggen natuurlijk wanneer je beter kunt berusten, maar dat het op een zeker moment het best is om een punt te zetten achter een zaak, is een ervaringswijsheid waar het finaliteitsbeginsel recht aan doet.

Verzoend
De Groningse filosoof Hans Harbers heeft de parlementaire discussies rond de verjaringstermijn geanalyseerd. Hij ziet een rechtstreeks verband tussen de snelle verbetering van forensische technieken en de doorgevoerde en voorgenomen mogelijkheden om verdachten langer te vervolgen. ‘Politici lijken te denken: het is technisch mogelijk, dus moreel aanvaardbaar. Maar sinds wanneer volgt moraal uit de technische mogelijkheden? Dat is een drogreden van de eerste orde. En dat we daarbij dwars door oude rechtsprincipes heen fietsen, moeten we kennelijk voor lief nemen.’

Terwijl het Wetboek van Strafrecht uit 1881 toch stoelt op een duidelijke visie. Genoemd werd al dat straffen een half mensenleven later nauwelijks zin heeft; de tijd heeft dan zijn werk al gedaan, slachtoffers hebben hun leven weer opgepakt. Ongetwijfeld heeft de begane misdaad enorm ingegrepen op het leven van slachtoffers of nabestaanden, maar je mag hopen dat zij zich in de loop der tijd enigszins hebben verzoend – wellicht niet zozeer met de dader als wel met hun nieuwe leven. Ze moeten door; hun leven is verdergegaan. Bovendien is niet alleen de situatie, maar ook de dader na al die tijd erg veranderd. Is hij nog wel dezelfde persoon als hij was ten tijde van de misdaad? Wie berecht je na al die jaren eigenlijk?

Dagboeken
Met dat laatste punt raakt het oude wetboek aan een klassiek vraagstuk in de filosofie: dat van de persoonlijke identiteit. Je DNA blijft je leven lang hetzelfde, en dat is natuurlijk precies de reden dat je een mens zo goed kunt identificeren aan de hand van zijn DNA. Maar identiteiten veranderen wel. Leven betekent veranderen. De vraag is: wat kan er allemaal veranderen terwijl we toch van dezelfde persoon blijven spreken?

Een invloedrijk antwoord is dat van de zeventiende-eeuwse Britse filosoof John Locke. Volgens hem heeft het alleen maar zin om te zeggen dat je dezelfde ben als vroeger als je je kunt herinneren hoe je vroeger dacht, voelde en waarnam. Persoonlijk vind ik dit een overtuigende benadering. Zo schoot me onlangs levendig te binnen hoe ik naar de plaatselijke supermarkt liep, mijn dochter voortduwend in de buggy. De herfstbladeren knisperden onder mijn voeten, de zon schitterde in het water, een stoeptegel lag scheef. Inmiddels ben ik verhuisd, die stoeptegel kom ik niet meer tegen en mijn dochter fietst allang naar school – en toch ben ik mijn zelf van die tijd nog steeds na. Dit was ik en dit ben ik. Hoe anders vergaat het me als ik mijn dagboeken lees van toen ik twintig was! Ik weet wel dat ik al die gebeurtenissen en gebeurtenisjes echt heb meegemaakt. Sommige dingen herinner ik me ook nog wel. Toch vindt mijn huidige ik de reacties en observaties van die persoon vaak onnavolgbaar. Keek ik echt zo naar de wereld? Vond ik die dingen nou zo belangrijk? Wie weet zijn er nog wel DNA-sporen van de pagina’s te schrapen die onherroepelijk naar mij verwijzen. Maar bij mij overheerst het gevoel: dit was ik, maar dit ben ik niet meer.

Met Locke in de hand kan ik dit van mezelf begrijpen. Volgens zijn denken kunnen vele persoonlijkheden elkaar opvolgen in één mens. Als je directe toegang hebt tot je herinneringen ben je nog dezelfde persoon, maar als je eigen vroegere ervaringen je oprecht voorkomen als die van een vreemde, dan ben je wellicht ook echt een andere persoon geworden. Dan zijn verschillende personen elkaar als het ware opgevolgd in hetzelfde lichaam. Als je deze gedachte serieus neemt, moet je echter ook erkennen dat een man die twintig jaar geleden zijn buurvrouw vermoordde inmiddels heel goed een andere persoon kan zijn, een dierbare opa wellicht. Het taalgebruik is hier belangrijk: natuurlijk is hij dezelfde mens, zijn DNA zal hem identificeren – maar hij is een andere persoon.

Keurige huisvader
Zo’n opvatting van persoonlijke identiteit leidt ook tot problemen – niet in de laatste plaats in de rechtspraak, zoals Locke zelf ook inzag. Want als persoon begeef je je in de publieke ruimte, en anderen willen jou ter verantwoording kunnen roepen voor je gedrag aldaar. De idee dat personen verantwoording moeten kunnen afleggen over hun daden zou zelfs weleens noodzakelijk kunnen zijn om een gemeenschap draaiende te houden. Er staat dus nogal wat op het spel als je zegt dat de persoon die je zou willen straffen wellicht niet meer bestaat.

Juridisch lijken we zo een doodlopende weg in te slaan: de rechtsorde veronderstelt dat we iemand aansprakelijk kunnen stellen. Tegelijk heeft het iets absurds om een persoon te veroordelen voor daden die hij als andere persoon heeft begaan. Je wilt immers de dáder straffen, niet een persoon die de misdaad ‘in een vorig leven’ beging – een adolescent die inmiddels allang is getransformeerd in een keurige huisvader. Daarmee is niet gezegd dat we het er maar bij moeten laten zitten. Misschien moet die keurige huisvader zijn lot maar ondergaan en – als mens – boeten voor de daden van de persoon die hij niet meer is. En moet de rechtstaat het ietwat onmachtige van dit gebaar maar voor lief nemen. Welke richting de voorkeur ook uit gaat, het lijkt zinnig om, mét Locke, de menselijke ervaring te erkennen dat je in je leven wezenlijk kunt veranderen, in plaats van die ervaring dood te zwijgen omdat het de maatschappij niet zo goed uitkomt.
Zo zijn er dus twee argumenten om de verjaringstermijn wat serieuzer te nemen dan het parlement heeft gedaan. Het langdurig openlaten van een zaak houdt ook de geslagen wonden open, en het is de vraag of je daar op een gegeven moment de slachtoffers nog wel mee dient. Bovendien is het twijfelachtig of je na lange tijd nog wel echt rechtspreekt; de dader van toen kan op een wezenlijke manier een ander zijn.

Hans Harbers heeft niet de bedoeling om voor of tegen de wetswijzigingen te pleiten. En al helemaal niet om slachtoffers die verlangen naar wraak af te schilderen als onwijze mensen. Wel wil hij wijzen op de definitiemacht die de biologie sluipenderwijs krijgt. Harbers: ‘De feiten van de biologie dreigen de maatschappelijke omgang te overheersen die we in de loop der jaren hebben beproefd. We doen nu alsof DNA ons de waarheid vertelt over wie we zijn. Zo gaan we voorbij aan een heleboel lastige vragen over de verhouding tussen identificatie en identiteit. We laten de tijd niet meer verglijden en veroordelen elkaar ertoe om al onze vroegere ikken een leven lang met ons mee te torsen. We fixeren elkaar op die manier in een permanent nu.’