Home Baruch Spinoza: God is een oneindige verzameling

Baruch Spinoza: God is een oneindige verzameling

Door Erno Eskens op 26 april 2011

Cover van 04-2011
04-2011 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijg je van ons cadeau

Wil je onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? Je bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en je hebt direct toegang.

Baruch Spinoza’s ouders zijn vanuit Portugal naar Amsterdam gevlucht. In Amsterdam mogen ze hun Joodse geloof belijden, mits ze dat onopvallend doen. Tot de gildes worden ze niet toegelaten. Ze mogen maar één vak uitoefenen: dat van handelaar.

Baruch Spinoza wordt op 24 november 1632 geboren op de Houtgracht in Amsterdam. Als zijn vader in 1654 sterft, krijgt Baruch de erfenis. Die blijkt vooral uit schulden te bestaan. Om de erfenis te ontlopen, laat hij zich minderjarig verklaren onder het Hollandse recht. Maar volgens de Joodse wetten is hij al volwassen. De Joodse gemeenschap ziet Baruch dan ook als een verrader. Ook heeft ze moeite met het feit dat Spinoza les neemt bij Franciscus van Enden, een christelijke leraar die de omstreden filosofie van René Descartes onderwijst. Even later maakt Spinoza het nog bonter door openlijk aan de echtheid van de heilige schriften te twijfelen. Hij noemt ze ‘onzuiver, vervalst en met zichzelf in strijd’ en ‘uitvindingen van de menselijke fantasie’. Verder zegt hij dat de Thora ‘zozeer de mensengeest verraadt’ dat deze onmogelijk door God kan zijn geschreven of geïnspireerd. Op 27 juli 1656 komt de reactie van de Sefardisch-Joodse gemeente. Die excommuniceert Spinoza met een ongekend heftige banvloek. Neem dit fragment: ‘Vervloekt zij hij bij dag en vervloekt zij hij bij nacht; vervloekt zij hij wanneer hij zich neerlegt, en vervloekt zij hij wanneer hij opstaat; vervloekt zij hij als hij uitgaat, en vervloekt zij hij als hij binnenkomt.’

‘Caute’ (opgepast)

Met de felle toon van deze cherem geeft de Joodse gemeenschap een heldere boodschap af: we houden ons aan de afspraak dat Joden zich niet openlijk over geloofszaken uitlaten en we zullen iedereen bestraffen die er anders over denkt. Het stadsbestuur accepteert de geste. Maar intussen is iedereen op zijn hoede: die spinozisten zijn gevaarlijke lui. In 1669 wordt Spinoza’s vriend en volgeling Adriaan Koerbagh opgepakt. Hij kwijnt weg in een Amsterdamse gevangenis. Spinoza neemt het levensmotto ‘Caute’ (opgepast) aan. Alleen aan een kleine kring van vrienden in Rijnsburg, waar hij gaat wonen in een huisje dat nu Museum Het Spinozahuis is, geeft hij nog colleges. Onder de ‘collegianten’ laat hij een kort, onaf essay circuleren met de titel Verhandeling over het verstand. Hij zwakt zijn meningen niet af. Wel breekt hij met de filosofie van Descartes – die lichaam en ziel scheidde – door lichaam en ziel als eigenschappen te beschouwen van een oneindige verzameling, die we God kunnen noemen. Echter, deze God heeft niets van doen met de persoonlijke God van de Openbaring. Hij spreekt niet tot ons, is geen schepper en heeft geen doel. Gods wetten zijn identiek aan de natuurwetten: ‘God ofwel Natuur’, schrijft Spinoza in de monumentale Ethica.

De ware godsdienst is te vinden in de wetenschap. Juist doordat wetenschappers, oftewel ‘proefondervindelijke wijsgeren’, de Natuur en dus God zelf bestuderen, heeft hun werk altijd een religieus karakter. ‘De wijsgeer vraagt tenslotte niet wat God in zijn almacht kan doen,’ schrijft hij in Metafysische gedachten uit 1661, ‘maar hij beoordeelt de werkelijkheid op grond van de wetten die God erin heeft gelegd’.

In 1670 verhuist Spinoza opnieuw, nu naar Den Haag. Geestelijken van vrijwel alle religieuze stromingen hebben hem intussen voor duivel uitgemaakt. Spinoza besluit de tegenaanval te openen: hij predikt de naastenliefde. In zijn Tractatus Theologico-politicus (Godgeleerd-staatkundig vertoog) vertelt hij dat alle godsdiensten in essentie ‘gehoorzaamheid en naastenliefde’ leren. Vanwege deze vaste morele kern vormen de godsdiensten geen bedreiging voor de samenleving, mits ze zich in hun uitoefening aan de redelijke wetten van de staat houden. Eveneens pleit Spinoza voor een verregaande vrijheid van meningsuiting. ‘Amsterdam plukt de vruchten van deze vrijheid blijkens zijn groei, die alle volken bewonderen. In deze bloeiende en bevoorrechte stadstaat leven immers mensen uit alle volken en met alle mogelijke geloofsovertuigingen eendrachtig samen.’

Op 21 februari 1677 sterft Spinoza aan een longziekte. Hij is dan 44. Mogelijk heeft hij tuberculose opgelopen. Als glasslijper heeft hij ongetwijfeld veel glasstof ingeademd. Hij wordt begraven in een anoniem graf op het kerkhof van de Nieuwe Kerk in Den Haag. Inmiddels staat er een sierlijke steen op het graf. Na zijn dood publiceren de collegianten de Ethica. Die slaat direct in als een bom en geldt als een van de belangrijkste filosofische werken uit de zeventiende eeuw. De titel luidt formeel: Ethica ordine geometrico demonstrata. Een ethiek, die op wiskundige wijze wordt uitgelegd. Spinoza wil geen ethische theorie voorstaan, hij wil die theorie dwingend, wiskundig bewijzen. De strikte dogma’s van de religie wil hij inruilen voor de veel stringentere denkregels van de wiskunde. In het boek vinden we daarom strikte definities, axioma’s, stellingen, gevolgtrekkingen en bewijzen. Spinoza’s conclusie luidt dat je gelukkig kunt worden wanneer je je stoïcijns tot je emoties verhoudt – wind je niet te veel op – en wanneer je God, de Natuur steeds beter leert begrijpen.