William James was zo’n veelzijdig denker dat hij lezers met de meest uiteenlopende achtergronden wist te bereiken. Een opstel als ‘Is life worth living’ uit The Will to Believe spreekt waarschijnlijk andere lezers aan dan de discussies over het pragmatische waarheidsbegrip uit The meaning of truth. De auteur die fameuze passages leverde over ‘de theorie van de automaat’ is ook de schrijver die probeerde om bezwaren tegen een leven na de dood te pareren, en het is moeilijk om je een hedendaagse lezer voor te stellen die beide thema’s even serieus neemt.
Deze veelzijdigheid is wellicht ook een reden dat de samenhang tussen James’ verschillende kanten – en dan met name die tussen de psycholoog James en de gelijknamige filosoof – veel lezers lijkt te ontgaan. Voor James zelf hebben de verschillende zijden van zijn werk nauw samengehangen. Criteria voor waarheid zijn voor hem niet formeel of abstract, maar liggen in het dagelijks leven. En de mens is niet louter een gewoontedier, maar een persoon die de uitdagingen van zijn mogelijkheden kan aangaan en daarbij zijn conditioneringen niet als vijand, maar als bondgenoot zou moeten zien.
James wordt alom geëerd als wegbereider van de wetenschappelijke psychologie. Maar de onderwerpen die hij zelf overduidelijk met de meeste passie heeft onderzocht, vormen tegenwoordig voor veel psychologen slechts marginale thema’s (hypnose, multipele persoonlijkheid) of zijn zelfs al lang niet meer salonfähig (mediumschap, bezetenheid, telepathie). James zelf noemde dergelijke onderwerpen ooit de ‘wilde beesten in de filosofische woestijn’. In dit artikel wordt aandacht besteed aan zijn werk op het gebied van exceptional mental states en zijdelings ook aan dat op het gebied van psychical research.
Lectures on exceptional mental state
In zowel Principles of Psychology (1890) als in Varieties of Religious Experience (1902) besteedt James ruime aandacht aan wat tegenwoordig ‘altered states of consciousness’ of ‘exceptional human experiences’ worden genoemd. De belangrijkste bron van informatie over James’ visie op deze thema’s zijn de Lowell-lectures uit 1896. Deze zijn in 1983 op basis van weergaven in de media en met behulp van James’ aantekeningen en studienotities gereconstrueerd door de Amerikaanse filosoof Eugene Taylor.
Naar de redenen waarom James zijn lezingen destijds niet tot een boek heeft uitgewerkt, kunnen we slechts gissen. Taylor oppert dat James zich na zijn hartaanval in 1898 heeft moeten beperken tot de voorbereiding van de verwante Gifford-lectures, die zouden uitmonden in Variaties of Religious Experience. Met de bezorging van deze teksten leverde Taylor niet alleen een zeldzame filologische prestatie, maar gaf hij ook zijn visitekaartje af als een van de meest vooraanstaande kenners van James’ oeuvre en nalatenschap. De lezingen zijn zeker van belang voor inzicht in de ontwikkeling van James’ opvattingen. Ze zijn echter vooral interessant vanwege de deskundige en toch onbevangen behandeling van thema’s als dromen, hypnotisme, automatismen, hysterie, multipele persoonlijkheid, bezetenheid, hekserij, degeneratie en genialiteit.
James’ werk op dit vlak vertoont opmerkelijke verschillen met de theorieën van zijn dagen. Het meest in het oog springende verschil is dat veel van James’ tijdgenoten de ‘afwijkingen’ als ziekelijk beschouwen, terwijl hijzelf de ervaringen voornamelijk als een uitdaging lijkt te zien en kritische vraagtekens plaatst bij elk stigma.
De eerste lezing, over dromen en hypnose, focust op de hypnagogische toestand, het schemergebied tussen waken en slapen. Deze overgang is volgens James nauw verwant aan de toestand waarin de gehypnotiseerde verkeert. Met hypnose kunnen processen worden verlengd en onderzocht die op een andere manier ontoegankelijk zouden zijn. James had hypnose zelf veelvuldig toegepast (ook bij wat misschien de enige ‘behandelingen’ zijn geweest die hij als afgestudeerd medicus ooit heeft gegeven).
In de tweede lezing spreekt James over ‘automatismen’. Deze term heeft hier een meer specifieke betekenis dan in onze huidige omgangstaal (‘Zit niet zo met je vingers te tikken!’ ‘Sorry, dat is een automatisme van me’). James maakt onderscheid tussen sensorische en motorische automatismen. Tot de eerste rekent hij visuele, auditieve of kinesthetische hallucinaties. Onder motorische automatismen verstond men ‘berichten (…) die door beweging van ledematen, hand of tong worden overgebracht en (…) voortkomen uit een innerlijke, motorische impuls buiten de bewuste wil om’. Automatisch spreken werd vaak gemeld bij mensen in religieuze extase. De ‘techniek’ van het automatisch schrift werd destijds door tal van spiritistische mediums gecultiveerd. Er treedt bij motorische automatismen vaak een ‘amnetische barrière’ op: na afloop weet iemand soms niets meer van wat hij heeft geschreven of gezegd.
James vat in navolging van F.W.H. Myers (1843-1901) de sensorische en motorische automatismen op als ‘communicatie’ tussen verschillende delen van de persoonlijkheid. Ook hier is hypnose weer een techniek om dit veld van verschijnselen toegankelijk te maken. Met ‘posthypnotische suggesties’ kan bijvoorbeeld automatisch schrift worden opgeroepen.
In de tweede voordracht spreekt James ook over het ‘subliminale bewustzijn’ dat zich in ieder van ons onder de drempel van onze aandacht afspeelt. Dit begrip, dat in de andere lezingen verder wordt geschetst, lijkt ogenschijnlijk misschien op het ‘onbewuste’ uit de psychoanalyse, maar is eerder te beschouwen als een simultaan opererend, afgescheiden bewustzijn. De drempel waarvan sprake is bij de begrippen sub- en supraliminaal is in de visie van James een ervaringsgegeven en geen theoretische constructie om hypothetische compartimenten van de geest te onderscheiden.
De derde lezing, over hysterie, toont de macht van wat James een ‘begraven idee’ noemt. ‘Hysterie is bezetenheid,’ zo vat James samen, ‘niet door demonen, maar door een vastgezet idee.’ Dit idee is meestal door een traumatische schok afgesplitst van het bewustzijn en is een daarvan onafhankelijk ‘parasitair’ leven gaan leiden. James’ opvattingen lopen ook hier grotendeels parallel met die van F.W.H. Myers, die hysterie als een ‘ziekte van het hypnotische stratum’ zag.
In de vierde lezing, over multiple personality, geeft James zijn overtuiging dat iedere persoonlijkheid door op groei gerichte krachten wordt beheerst. Daardoor kunnen afgesplitste fragmenten zich verder ontwikkelen, tot persoonlijkheden die soms in talenten boven de alledaagse persoon uitstijgen.
De lezingen vijf tot en met acht bespreken vervolgens de bijzondere mentale verschijnselen in de context van verschillende samenlevingen, van de ‘primitieve’ bezetenheid, via de hekserij in het begin van de nieuwe tijd tot ontwikkelingen in de psychiatrie in James’ eigen negentiende eeuw. Aandacht voor de sociale processen rond de heksenvervolging voert James tot de conclusie dat verschillende slachtoffers van de Inquisitie wellicht hysterici waren, maar dat de werkelijke waanzin bij de heksenjagers lag.
In de zevende lezing, over degeneration, komen allerlei fobieën aan de orde, zoals smetvrees. James levert hier ook kritiek op de indelingswoede van de toenmalige psychiatrie. Hij laat zien dat de grens met wat nog normaal gevonden wordt (‘one idea’d persons’, ‘monomaniacs’, ‘déséquilibrés’) uiterst vaag is. Van daaruit is het een kleine stap naar het volgende hoofdstuk over genialiteit.
Het is misschien voor hedendaagse lezers merkwaardig dat ‘genialiteit’ in één adem genoemd wordt met bezetenheid en hysterie. Maar het was in deze dagen een gebruikelijke visie (van bijvoorbeeld C. Lombroso) dat genieën en ‘waanlijders’ op één lijn moeten worden gesteld en dat de afwijking bij de genieën slechts toevallig gunstig hadden uitgepakt – een visie die door James met klem wordt bestreden. Om te beginnen moeten genieën volgens James naar hun daden worden beoordeeld en niet naar de vraag of hun mentale processen al of niet normaal zijn. Ook op de al te gemakkelijke neiging om het afwijkende ‘ziekelijk’ te noemen heeft James, zoals hieronder zal blijken, een visie die haaks staat op die van veel van zijn tijdgenoten.
Radicaal empirisme
In de tweede helft van de jaren negentig begint James met het uitwerken van zijn ‘eigen filosofie’, die hij in het voorwoord van The will to believe (1897) voor het eerst aanduidt als ‘radicaal empirisme’. In deze passage doelt hij met radicaal empirisme nog nadrukkelijk op een attitude en niet zozeer op een sluitend systeem. Later zal hij het ook opvoeren als ‘een theorie om te bepalen wat de aard van de werkelijkheid is’, die uit deze attitude voortvloeit.
Radicaal empirisme aanvaardt geen enkele restrictie aan de ervaringen waarop het zich baseert. Een onderscheid tussen bijvoorbeeld subjectieve en objectieve processen kan niet gebruikt worden om de empirie in te perken. Ervaringen berusten al in hun meest ruwe, ongepolijste vorm op geïnterpreteerde verbanden. De relaties die er bestaan tussen dingen, zowel ‘de conjunctieve als wel de disjunctieve relaties, zijn net zo goed ervaringszaken (…) als een directe singuliere ervaring dat is’. Verweven als ze zijn met interpretaties zijn feiten altijd vatbaar voor wijziging naar aanleiding van toekomstige ervaring en voor beschouwing vanuit een ander point of view.
Hoe meerduidig en fragmentarisch de ervaren verbanden ook mogen zijn, ze worden door James wel als een scherpe grens gezien van waar de filosofie zich mee kan bezighouden. De keerzijde van James’ eis dat er geen concrete ervaringen in de filosofie mogen worden gepasseerd, is de eis dat de enige zaken ‘waarover filosofen mogelijkerwijs kunnen discussiëren, zaken zijn die men kan omschrijven in termen die aan de ervaring worden ontleend’.
Hieruit volgt voor James dat een enkele bekende filosofische concepten helemaal geen inhoud hebben. Transempirische beginselen als ‘geest’ en ‘stof’ zijn overbodige abstracties. In een artikel met de titel ‘Does consciousness exist?’ (1904) beargumenteert James dat verhandelingen over de functies van dingen en gedachten in onze ervaring zinvol zijn, maar verhandelingen over de veronderstelde, onze ervaring te boven gaande dragers daarvan niet. We zullen zien dat James een snoeipoging zoals hij die onderneemt in het woud van de filosofische abstracties ook voorstelt ten aanzien van de psychiatrie.
Psychiatrische demarcaties
In het boek The discovery of the unconscious noemt Henri F. Ellenberger James een aantal malen als een wegbereider van de dynamic psychiatry: de psychoanalyse en aanverwante richtingen. Ellenbergers grondige studie is symptomatisch voor het feit dat de ‘psychologie van het onbewuste’ in het Amerikaanse historische besef rond 1970 de bijdragen van James vrijwel geheel had verdrongen. Als we de lijn van Freud en Jung met de bijbehorende Duitse aprioristische en idealistische filosofie aanhouden, is het echter wel begrijpelijk dat James buiten beeld valt. Want hij had op zijn beurt niets op met de traditie die van Kant, via Hegel, Schopenhauer en Nietzsche naar Freud, Adler en Jung loopt.
James laat zich af en toe weinig diplomatiek uit over de wanstaltigheden die hij in de Duitse filosofie aantreft. De boutades van Schopenhauer en Nietzsche doen hem ‘telkens aan het ziekelijk geschreeuw van twee stervende ratten denken’ en Hegel ‘schrijft zo abominabel dat ik hem niet kan begrijpen’.
We kennen James’ oordeel over de psychoanalyse van Freud uit zijn correspondentie en ook dit is weinig lovend. Hij ontmoette Freud en Jung persoonlijk tijdens de grote psychoanalytische tournee in 1909. Hij noemt Freud in een brief iemand die door ‘fixed idea’s’ bezeten is en in een andere brief zelfs een ‘hallucinant’. Over Jung is hij veel positiever, maar deze had ten tijde van hun contact nog geen oorspronkelijke theorie geformuleerd.
Elke ‘diepte-psychologie’ die ervaringen wil ’duiden’ in het licht van verborgen motieven vormt het grootst denkbare contrast met de houding van James, die kan worden samengevat als ‘taking given conjunctions at their face-value’. Los van dit contrast met de psychoanalytische houding staat ook het streven van Freud, Jung en anderen naar een ‘theorie’ haaks op James’ pogingen om juist allerlei vaste demarcatiepunten (tussen typen persoonlijkheden, tussen verschillende psychiatrische afwijkingen en tussen ziekte en gezondheid) los te laten.
James neemt kritisch afstand van het onderscheid tussen het ziekelijke en het gezonde. ‘Een kamer is nooit in absolute zin te donker of te licht. Als ze te donker is voor een horlogemaker, kan ze nog wel licht genoeg zijn om in te eten of te spelen. Zo ook kan iemand psychisch ook gezond genoeg zijn voor een bepaald leven en niet “sane enough” voor een ander.
Het slot van de lezing uit 1896 over genialiteit vormt een conclusie van de hele reeks, en luidt: ‘Wie zou absoluut kunnen zeggen dat het pathologische niets openbaart over de zin van het leven? Dat het gezichtspunt van de zogenaamd gezonden van geest alles is? Een zekere verdraagzaamheid, een zekere sympathie, een zeker respect en vooral een zeker gebrek aan angst lijkt de beste houding te zijn om met deze gebieden van de menselijke natuur om te gaan.’
Tegen een strakke taxonomie van mogelijke geestesziekten wordt ingebracht dat individuen ‘typen op zichzelf’ zijn. Met het slaafs volgen van de bestaande indelingen wordt een student het zicht op de specifieke individuele gevallen juist ontnomen. ‘De puur symptomatische vormen in onze classificaties zijn gebaseerd op de expressieve verschijning die de gekte aanneemt al naar gelang het temperament en de aard van de persoon die erdoor getroffen wordt.’ Ook een indeling van karaktertypen wordt onderuitgehaald met één welgeplaatste opmerking: ‘er zijn geen onverenigbare eigenschappen in onze aard, en elke willekeurige combinatie van mentale elementen die je zou kunnen bedenken kan in een bepaalde persoon verwezenlijkt zijn.’
James’ kritiek op de nodeloze substantiveringen en categoriseringen is overigens geheel in lijn met zijn gedachten over de effecten van taal, waarop hij ingaat in zijn postume werk Some problems of Philosophy. Onze begrippen brengen steeds scherpe grenzen aan tussen processen die in onze ervaring onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In veel filosofische discussies worden volgens James de eigenschappen van de ervaringen verward met die van de daarvoor gesubstitueerde begrippen.
Taylor merkt op dat James’ ideeën ook impliceren dat er andere behandelingen mogelijk zijn dan die welke de laatste decennia gebruikelijk zijn geworden. In plaats van onpersoonlijke classificaties en behandelingen, die juist tot afhankelijkheid van zorg leiden, zou begrip van de unieke problemen van een bepaalde persoon centraal kunnen staan, waarbij iemand gestimuleerd wordt om er zelf iets aan te doen.
Subliminaal of onbewust?
Het concept van het ‘subliminale zelf’ dat een rol speelt in de lezingen over bijzondere mentale toestanden lijkt verwant te zijn aan het Freudiaanse onderbewuste en het Jungiaanse onbewuste. Vanuit een radicaal empirisme zou Jungs ‘collectief onbewuste’, in de zin van iets wat iedereen onbekend is, echter geen zin hebben. Het begrip kan immers per definitie niet met ervaringen verbonden worden en behoort dan ook niet thuis in wetenschap of wijsbegeerte. Iets als ‘het onbewuste’ zal dus zo omschreven dienen te worden dat de link met ervaringen wel zinvol gelegd kan worden. James had wat dit betreft kennelijk zijn hoop gevestigd op het concept van het ‘subliminale zelf’. James geeft de credits voor dit begrip steeds weer aan F.W.H. Myers: misschien wel ten onrechte, omdat hij er zelf ook mee werkte.
Myers publiceerde vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw opstellen over dit concept in de Proceedings van de Society for Psychical Research. Als deze uiteindelijk in 1903 worden opgenomen in Myers’ postume hoofdwerk Human personality zijn de teksten tot James’ onvrede min of meer omgewerkt tot een theorie over spiritisme en over ‘de ziel’ – die voor de radicaal empirist ook veel onaantrekkelijks moet hebben gehad.
De theorie van Myers was aanvankelijk gebaseerd op de waarnemingen van ‘splitsingen’ van het geheugen, waarbij een deel dat op een bepaald moment voor iemand niet toegankelijk is, dit later weer wel kan worden (als de persoon in kwestie een subliminale ‘opwelling’ heeft of zich uit in een hypnotische of mediamieke trance). De ‘drempels’ tussen bewustzijnstoestanden nemen daarmee dus geen vaste positie in (de grens tussen ‘subliminaal’ en ‘supraliminaal’ verschuift steeds). We zullen ons bij de ‘drempel’ tussen het supraliminale en het subliminale geen abstracte grens moeten voorstellen, maar een zone tussen twee stromen van ervaringen, waar we enkele malen per dag, bij de overgang tussen waken en dromen, doorheen gaan.
Bij een ‘daling van de drempel’ kunnen niet alleen ontoegankelijke delen van het geheugen worden ontsloten, maar is een overspoeld raken door ‘een gevoel van een overweldigende muchness’ mogelijk en een uitbreiding van de mogelijkheden om verbanden te zien. Het concept van het subliminale zelf speelt zo ook een rol in de benadering van mystieke ervaringen en van creativiteit. In Varieties of Religious Experience maakt James dankbaar gebruik van het concept, en zoals F.C.S. Schiller in een recensie van dit boek opmerkt, is het ‘vinden van werk’ voor begrippen in een pragmatische visie een belangrijke stap naar de acceptatie van de waarheid daarvan.
In A pluralistic universe (1909) oppert James dat de grens tussen het subliminale en het supraliminale dwars door onze kosmos loopt. In dit boek beschrijft hij, geïnspireerd door Fechner en Bergson, de kosmos als een ‘experience-continuum’. In de panexperiëntialistische theorie die James hier naar voren brengt, noemt hij het radicaal empirisme ‘een ondersoort van het pantheïsme’, die totaliteitservaring en -kennis voor onmogelijk houdt.
Psychical research
In de Lowell-lectures spreekt James terloops ook over psychical research: het onderzoek van telepathie, mediumschap, mental healing en andere nu ‘paranormaal’ genoemde verschijnselen. Het werkveld is in de VS later ‘parapsychology’gaan heten. In 1986 verscheen de complete collectie van James’ publicaties op dit gebied als deel van zijn verzamelde werken. De artikelen bestaan voor een groot deel uit verslagen van veldonderzoek en zittingen met mediums.
Eugene Taylor wijst erop dat veel kenners van James’ werk, onder wie zijn biograaf R.B. Perry, zich geen raad wisten met de grote invloed die het onderzoek naar dergelijke verschijnselen op James’ psychologie heeft gehad. James zegt zelf dat hij zich tot psychical research voelt aangetrokken door zijn liefde voor sportieve ‘fairplay’ in de wetenschap en omdat de onderzoeksresultaten zouden kunnen bijdragen aan een ‘bredere’ visie op de werkelijkheid.Hoewel James in de lezingen over uitzonderlijke mentale toestanden stelt dat hij slechts zeker is van de ‘extreme gecompliceerdheid van de feiten’, laat hij zich door de jaren heen steeds positief uit over de soliditeit van de aanwijzingen voor telepathie en dergelijke.
In zijn laatste essay over dit onderwerp beklaagt hij zich dat hij in theoretische zin in al die jaren niets is opgeschoten. Hij herhaalt echter nogmaals dat hij volledig overtuigd is van telepathie. Ook oppert hij, enigszins in tegenspraak met de wat teleurgestelde toon van de aanhef van zijn artikel, dat Myers’ concept van het subliminale zelf in ieder geval een begin zou kunnen zijn van een verklaring.
James was zich er uiteraard van bewust dat veel mensen geloven dat zaken als telepathie niet kunnen voorkomen, omdat ze in strijd zijn met de hypothesen van de wetenschap of ‘de wetten van de natuur’. Deze mensen werden en worden ‘sceptici’ genoemd, en het is interessant om te zien dat de radicaal-empirist juist een scepticisme voorstaat van een totaal andere aard. Hij heeft niets op met aprioristische inperkingen van wat er mogelijk zou kunnen zijn. Zijn doel is om ‘de ervaring tegen de filosofie te beschermen’.
James schrijft dat de verhalen uit de sfeer van de psychical research iets vertellen over een belevingswereld waarin er dingen lijken te gebeuren omwille van hun persoonlijke betekenis. Deze ‘romantische’ visie op het leven wordt ‘eeuwig gevoed met ervaringsfeiten, wat ook de uiteindelijke interpretatie van die feiten zal blijken te zijn’.
Om fraude uit te sluiten, gebruikte de Britse Society for Psychical Research destijds methoden die deden denken aan het werk van de recherche. Mensen die spontane gevallen van onder meer telepathie meldden, moesten getuigen opvoeren om aan te tonen dat ze de telepathische ‘boodschap’ inderdaad al aan iemand hadden medegedeeld voordat de verificatie plaatsvond. En de Britten lieten James’ proefpersoon Leonora Piper schaduwen door een ingehuurde privédetective om te voorkomen dat ze ooit enig ‘zintuiglijk’ contact zou hebben met de personen over wie ze ‘buitenzintuiglijk’ iets door zou moeten krijgen. James vond deze argwaan misplaatst. Bij de meeste menselijke aangelegenheden is de beschuldiging van opzettelijke fraude en leugens volgens hem nogal oppervlakkig. Het karakter van de mens is te verfijnd om de grens tussen eerlijk en oneerlijk scherp te kunnen trekken. James geeft als voorbeeld dat wetenschappelijk onderzoekers bij demonstraties allerlei trucs kunnen gebruiken om te voorkomen dat de experimenten hun welbekende neiging tot mislukken volgen. Hij bekent vervolgens hoe hij als assistent bij colleges zijn professor en de te demonstreren verschijnselen vaak een handje heeft geholpen: ‘ik heb schaamteloos bedrog gepleegd.’
James introduceerde in een essay over mediumschap uit 1897 de opvatting dat pogingen om theorieën louter te verifiëren onbetrouwbare resultaten opleveren in vergelijking met pogingen om een theorie te weerleggen. In een passage die preludeert op het werk van Popper schrijft hij dat de universele propositie dat kraaien zwart zijn, kan worden weerlegd door één tegenvoorbeeld, en dat volgt de bekende uitspraak: ‘Mijn witte kraai is mevrouw Piper’. Gevallen van telepathie zouden de witte kraai zijn voor de theorie dat alle informatie ons via de bekende zintuigen bereikt.
James voegt hieraan toe dat dit zwart-witcontrast niet te simpel moet worden opgevat. Van weerlegging van ‘het wetenschappelijk wereldbeeld’ door psychical research kan geen sprake zijn, omdat er in feite helemaal niet zo’n wereldbeeld is. De eenheid en alomvattendheid van de wetenschappelijke kennis worden volgens James (vooral door sceptici) zwaar overdreven. De poging van deze sceptici om allerlei ongelijksoortige feiten uit de verschillende wetenschappen te ontlenen en ze samen te weven tot een geheel gaat voorbij aan het feit dat de wetenschap tot nu toe allerminst zo’n eenheid heeft laten zien. Hij schrijft dat het hele idee dat de wetenschap uit een verzameling stabiele resultaten bestaat, die je ‘voor altijd zou kunnen knuffelen’, haar terstond in een sekte zou veranderen.
Uit de latere geschiedenis van de psychical research blijkt overigens dat de aprioristische vraag of de verschijnselen wel of niet kunnen bestaan het debat voortdurend is blijven beheersen. James’ ‘radicaal empirisme’ is in dit onderzoek tot nu toe nauwelijks doorgedrongen.