Als Friedrich Hölderlin (1770-1843) nog zou leven, zou hij zeggen dat wij vandaag de dag helemaal geen democratie hebben. De belangrijkste reden die hij hiervoor zou aandragen is dat kunst geen rol van betekenis meer speelt bij de vorming van onze gemeenschap. De werkelijke democratie treffen we volgens hem bij de oude Grieken aan. In de betekenis die Hölderlin aan het woord geeft komt ‘democratie’ in essentie neer op een onderling gesprek door het volk over hoe het zich moet verhouden tot wat het niet begrijpt en niet kan beïnvloeden. Voor de Grieken was de katalysator van dit gesprek de tragedie. Tragedies waren voor hen weliswaar raadselachtig en onbegrijpelijk, maar raakten precies daarom aan hun lot, hun geschiedenis, hun goden en hun menselijke conditie. Ietwat chargerend gezegd impliceert een democratie volgens Hölderlin dus dat men zich met enige regelmaat door een tragedie laat raken en daar met elkaar over praat. Een grotere afstand tussen deze ‘tragische’ opvatting van de democratie en ons beleidsdenken in termen van de maakbaarheid van de samenleving is moeilijk voorstelbaar.
Maar volgens Hölderlin ontbreekt het onze democratieën niet alleen aan een vitale rol voor de kunst, maar ook aan het juiste perspectief. De natie is voor hem niet een staat met grenzen, maar een mentaliteit en een karakter die worden gevormd door een taal en natuur, door het landschap en dan vooral door het stroomgebied van grote rivieren als de Rijn en de Donau. Opnieuw is het de dichter die deze mentaliteit en dit karakter onder woorden kan brengen. Vanuit het vogelvluchtperspectief van de dichter ligt de betekenis van een land, of breder van Europa, in de manier waarop de Rijn eerst terug lijkt te stromen naar Griekenland maar dan toch weer gedwongen wordt naar het Noorden te gaan, terwijl de Donau de verleiding niet kan weerstaan de Griekse oorsprong op te zoeken en uit te monden in de Zwarte Zee. Ruimschoots vóór al onze inspanningen om van Europa een Europese Unie te maken – en in tegenstelling tot onze louter institutionele invulling hiervan – is Europa volgens Hölderlin voor de dichter al een eenheid, een eenheid die wordt gekenmerkt door de spanning tussen Grieks en Duits, klassiek en modern, oost en west, hartstocht en nuchterheid.
Om een beeld te krijgen van de relatie tussen een samenleving en de dichtkunst zoals die door Hölderlin wordt geschetst bespreek ik allereerst twee van zijn gedichten. Daarbij put ik behalve uit Hölderlins tekst uit de Hölderlin-Forschung en uit het commentaar van Martin Heidegger, die als een van de eersten het gewicht van dit thema heeft gezien en doordacht. Twee hedendaagse denkers – Peter Trawny en Slavoj Zizek – zullen mij ten slotte in staat stellen het belang te wegen van Hölderlins kunst- en maatschappij opvatting voor onze huidige tijd.
Het vormgeven van de hartstocht
Voor Hölderlin is de maatschappelijke rol van de dichtkunst nauw verbonden met het vroeg negentiende-eeuwse Duitsland. Duitsland speelde voor Hölderlin een voortrekkersrol in Europa. Het gaat hier niet om Duitsland als nationale staat – dat is het ten tijde van Hölderlin nog niet –, maar om het specifieke Duitse karakter. Dit Duitse karakter heeft volgens Hölderlin iets te bieden wat voor de vorming van een werkelijke gemeenschap onontbeerlijk is. Om dit specifiek Duitse te beschrijven zet hij het af tegen het specifiek Griekse. Hölderlin schrijft in een brief aan een vriend: ‘Wij [Duitsers, eb] leren dat niets moeilijker is dan het volkseigene vrij te gebruiken. En ik geloof dat de helderheid van uitbeelding voor ons in oorsprong even natuurlijk is als voor de Grieken het vuur van de hemel’.
Terwijl het Griekse principe neerkomt op een overweldigende hartstocht, gesymboliseerd door het verzengende vuur van de zon, betreft het Duitse een vermogen tot goede organisatie en heldere presentatie.
Volgens Hölderlin kan het een niet zonder het ander. De hartstocht moet in bedwang worden gehouden door haar helder te presenteren in de kunst en vooral in de tragedie, die op hun beurt weer aanwijzingen geven aan de politiek over de wijze waarop de maatschappij moet worden ingericht. De Duitsers missen deze hartstocht en lopen hierdoor het gevaar in hun organisatiezucht te blijven steken. Volgens Hölderlin moeten zij daarom op zoek gaan naar passie en hij zal hen de weg wijzen. Pas wanneer zij dit voor hun vreemde karakter hebben gezien en het in zijn andersheid hebben ontvangen kunnen zij vrij gebruikmaken van hun eigenheid zonder daarin vast te lopen. Immers, zo stelt hij, ‘het eigene moet evengoed bestudeerd worden als het vreemde. Daarom zijn de Grieken voor ons onontbeerlijk. Wij zullen hen wel moeten evenaren in datgene wat ons eigen is, het nationale, in onze individualiteit, omdat, als gezegd, de vrije beschikking over het eigene het moeilijkst is’.
De Grieken zijn volgens Hölderlin dus te gepassioneerd, de Duitsers te nuchter. Lange tijd heeft hij de Duitse nuchterheid veroordeeld en de Griekse passie ten voorbeeld gesteld. Het is echter het dichterlijke vogelvluchtperspectief op het landschap dat hem op andere gedachten heeft gebracht. Hoewel Hölderlin een voorstander was van de door de Franse Revolutie gestichte Republiek, keurde hij het geweld waarmee die stichting gepaard ging af. In het glinsterende water van de Donau en de Rijn zag hij nieuwe mogelijkheden voor een Europese cultuur en een nieuw soort gemeenschap. Hij zocht aanknopingspunten tot verzoening en verandering in de loop van de rivieren en in het landschap. Een nieuwe verhouding tot de natuur zou tot een nieuwe gemeenschap moeten kunnen leiden, één die zonder geweld en onderdrukking gesticht zou kunnen worden en beide karakters in zich zou verenigen.
De poëzie kan ons volgens Hölderlin de weg wijzen naar een nieuw soort stichting van de gemeenschap door te laten zien wat de natuur en de rivieren ons zeggen: ‘De natuur van het moederland ontroert me ook des te dieper naarmate ik haar meer bestudeer. Het bliksemend noodweer, niet alleen in zijn hoogste verschijning maar zelfs in de aanblik als een macht en een gestalte, en tevens in andere uitdrukkingsvormen van de hemel, het licht in al zijn schakeringen, nationaal en zich als heilig beginsel en noodlot ontwikkelend, zijn bewegingen van opkomst en ondergang, het karakteristieke van de bossen en het samenvallen van verschillende gestalten van de natuur in dezelfde streek, zodat alle heilige oorden van de wereld tezamen zijn rondom een oord, en het filosofisch licht dat mijn venster omstraalt is nu mijn vreugde’. Wat ziet Hölderlin in het landschap? Wat ziet hij in de Donau en de Rijn? Waarover gaan de hymnen ‘Der Rhein’ (1801, voor het eerst gepubliceerd in 1808),‘Germanien’ (1801) en ‘Der Ister’ (1803, onvoltooid) eigenlijk en wat zeggen zij over de relatie tussen kunst en gemeenschap? Ik zal de eerste twee hier kort bespreken. Als wij Hölderlins gedichten in ogenschouw nemen blijkt algauw dat daarin niet de vraag wordt gesteld wat de poëzie bijdraagt aan de maatschappij, maar of de maatschappij strookt met wat in de ogen van de poëzie mogelijk is. Met andere woorden: er is volgens Hölderlin niet eerst een maatschappij die vervolgens al dan niet gebruikmaakt van poëzie. Wil er überhaupt sprake zijn van een maatschappij, dan zal zij voor haar stichting te rade moeten gaan bij de poëzie. Hölderlins poëzie draagt bij aan het denken over Duitsland en Europa, maar dan door in het landschap en in de geschiedenis nog niet gerealiseerde mogelijkheden te laten zien. Hölderlin kijkt dus niet van de maatschappij naar de kunst, maar van de kunst naar de maatschappij. De belangrijkste politieke beslissing valt volgens hem daarom in het gedicht.
Poëzie als stichting van een gemeenschap
Zoals in de meeste van Hölderlins gedichten spelen de goden in ‘Germanien’ een grote rol. De tijd waarin goden en mensen zich nog op een vanzelfsprekende manier tot elkaar verhielden was volgens Hölderlin de tijd waarin de gemeenschap een duidelijke ordening en bestemming had waarin iedereen zijn plaats wist. ‘Germanien’ gaat echter over een tijd waarin de goden zijn ‘vertrokken’ en de gemeenschap het dus zonder vanzelfsprekende ordening moet stellen. In ‘Germanien’ neemt de dichter afscheid van de goden en treurt hij over hun vertrek. Maar hij probeert ook vooruit te kijken. Wat voorbij is, is voorbij. Griekenland is verleden tijd en geen classicisme kan het terughalen. Door het vertrek van de goden ontstaat volgens Hölderlin een interim periode waarin wij niet weten waar wij aan toe zijn: ‘Keiner weiss, wie ihm geschieht.’ Toch zijn wij volgens hem niet geheel alleen gelaten. De natuur troost ons, het veld preludeert op offergaven en het dal en de rivieren vormen een ruimte waarin de goden opnieuw, op een andere manier, kunnen worden onthaald. Het is daarom zaak om na te gaan wat het ‘Germanië’ is waartoe de natuur uitnodigt.
In het gedicht stijgt een adelaar op die Germanië overtuigt van haar nieuwe taak: ‘als jij hoogdag viert, Germanië, en als priesteres aan koningen en volkeren weerloos raad verschaft.’
Mocht Duitsland de door de dichter aangewezen weg inderdaad inslaan en erin slagen zijn eigen nuchterheid met een typisch Griekse hartstocht te verbinden, dan kan het door de dichter ‘gelezen’ landschap de ‘koningen en volkeren’ volgens Hölderlin dus ‘weerloos raad verschaffen’. Germanië geeft weerloos raad omdat zij anders dan de Franse Revolutie afziet van geweld om maatschappelijke veranderingen (gelijkheid, vrijheid en broederschap) tot stand te brengen. Het gaat eerder om een soort toekomstvisioen dat uit de natuur af te lezen valt maar zich pas werkelijk ontvouwt wanneer we een andere kijk op ons bestaan en op Europa ontwikkelen.
Martin Heidegger (1989-1976) benadrukt in zijn commentaar uit de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw wat deze andere kijk precies inhoudt. Volgens hem wordt het nergens zo duidelijk als bij Hölderlin dat niet de mens de taal, maar de taal de mens heeft. Anders dan wij denken is de taal geen instrument om informatie mee te verspreiden of met elkaar te communiceren. Volgens Heidegger is taal op de eerste plaats het ‘huis van het zijn’ en de wijze waarop het zijn zich ‘ontbergt’. Ontberging vindt volgens hem plaats in de poëzie, en de dichter is om die reden dan ook een soort stadhouder van het zijn. Vandaar het grote gewicht dat Heidegger op basis van Hölderlin toekent aan het ‘dichterlijke wonen’. Het gaat erom, zoals Heidegger zegt, de beslissing te nemen ons bestaan te transformeren tot de levens drager van de macht van de poëzie. Niet de organisatie of de staat, maar de poëzie bindt ons dus aan het zijn en aan wie wij zijn, zo leidt Heidegger uit Hölderlins gedichten af. Hölderlins hymne sticht met andere woorden zelf al een nieuwe gemeenschap. Het vaderland zoals het door Hölderlin wordt geïnaugureerd is geen staat, geen natie en geen samenleving met wederzijds gerespecteerde belangen, maar een plek van passie en verlangen.
In het gedicht ‘Der Rhein’ evoceert Hölderlin de rivier als een principe dat vorm geeft aan de wereld. De dichter, zo beschrijft dit gedicht, zit in de schaduw onder een klimop en kijkt naar de rivier. De Rijn stroomt eerst naar het Oosten, terug naar Griekenland, en lijkt het spoor van de verdwenen goden terug te willen volgen, maar wordt gedwongen op zijnschreden terug te keren en naar het Noorden, naar Duitsland te gaan. De rivier, zo suggereert Hölderlin, heeft weet van de migratie van de cultuur van ‘Morgenland’ naar ‘Avondland’ en evoceert een nieuwe harmonie tussen goden en mensen en tussen mensen onderling:
‘Dan vieren het bruidsfeest mensen en goden
En vieren alle levenden,
En in evenwicht
Is voor een tijd het lot.’
In zijn lezing van het gedicht beklemtoont Heidegger dat dit gedicht geen allegorie is, dat de metaforen niet gelezen moeten worden als vergelijkingen, maar dat de hymne zélf een stichtende kracht bezit. De Rijn is voor ons het lot zelf omdat door hem het landschap pas landschap, de steden pas steden en de wegen pas wegen kunnen worden. De rivier is volgens Heidegger de buitenhistorische grond van onze geschiedenis, en de Rijn is dus zelf een soort stichter en dichter.
In Heideggers ogen schiet de Hölderlin-Forschung tekort omdat zij Hölderlins poëzie filologisch objectiveert en tot onderwerp van onderzoek maakt in plaats van in haar een voertuig tot een nieuw denken te zien. Ik ben hier wat genuanceerder dan Heidegger. Het Hölderlin onderzoek met haar achtereenvolgende historisch-kritische tekstedities en haar vele commentaren is voor mij een noodzakelijke maar niet een voldoende voorwaarde om te zien waar het bij Hölderlin om gaat. Ik ben het namelijk met Heidegger eens dat het doorslaggevend is dat wij ons door Hölderlin laten meenemen (ik zou zeggen in vervoering laten brengen) om gedragen door de sublieme adem van zijn gedicht het zijn te zien en te begrijpen als spoor van de verdwenen goden.
Vlucht naar voren
De Duitse filosoof Peter Trawny is een specialist op het terrein van het Duitse idealisme en een belangrijk lezer van Ernst Jünger en Hannah Arendt. Hij bezorgde enkele delen van de verzamelde werken van Martin Heidegger en publiceerde onlangs een boek over Heideggers interpretatie van Hölderlin: Heidegger und Hölderlin oder Der Europäische Morgen (2010). Dit boek gaat met name in op de betekenis van Hölderlins en Heideggers visie voor het hedendaagse denken over kunst en engagement. Trawny laat heel mooi zien hoe Heidegger zich na zijn aanvankelijke enthousiasme voor het nationaalsocialisme van deze beweging losmaakt en met Hölderlin een nieuwe weg inslaat. Het is duidelijk dat Trawnys boek geschreven is vanuit het verlangen naar een andere politiek, een politiek die wordt gefundeerd door een gemeenschap die haar oorsprong vindt in de poëzie van Hölderlin. Deze politiek ligt voorbij de totaliserende ideologieën van de twintigste eeuw, maar vermijdt eveneens de technocratische organisatiemodellen van het neoliberalisme. Het gaat hier om een politiek van het feest waarbij men samen eet en drinkt en tijdens het banket luistert naar de dichter die in zijn gezang een nieuwe gemeenschap voorspiegelt. Hoewel dit verlangen naar de Europese ochtend ietwat naïef overkomt, stemt Trawny’s kritiek op het neoliberalisme deels overeen met dat van de toonaangevende Sloveense filosoof Slavoj Zizek.
Ook Zizek heeft onlangs een lezenswaardig boek over engagement gepubliceerd, waarin hij onder de titel In Defense of Lost Causes (2009) een ideologiekritiek van het neoliberalisme ontwikkelt op grond van het marxisme en de psychoanalyse. Daarbij besteedt hij veel aandacht aan Foucaults engagement met de Iraanse Revolutie en Heideggers dwaling ten tijde van het nationaalsocialisme. Zizek probeert hen niet vrij te pleiten – integendeel –, maar hij probeert wel begrip te wekken voor de inzet voor een ‘verloren zaak’. Hij verdedigt daarbij de gewaagde stelling dat Heidegger een groot denker is niet ondanks maar dankzij zijn engagement met het nazisme. Zonder deze misstap zou Heidegger volgens Zizek namelijk niet die radicaliteit hebben bereikt die hem nog steeds tot zo’n belangrijke denker maakt.Hoewel Zizek als marxist zelf natuurlijk ook op een verloren post lijkt te staan, gaat het hem niet zozeer om het marxisme, maar om elke ogenschijnlijk onmogelijke vlucht naar voren. Net als Trawny ziet Zizek in Hölderlins opvatting van Duitsland juist vanwege haar naïviteit de opening naar onvoorziene mogelijkheden voor Europa, mogelijkheden die precies een opening vormen omdat wij ze nog niet kunnen denken.
Wanneer we vandaag de dag, met Hölderlin, een blik willen werpen op de verhouding tussen kunst en engagement, is de belangrijkste vraag kortom de vraag naar wat de kunst van de maatschappij verwacht. Misschien breekt ooit nog de tijd aan dat de Europese Unie zich interesseert voor Hölderlins geopolitieke visioen van de Rijn en de Donau, al lijkt het nu alsof niemand in Brussel daarop zit te wachten. Toch is dat, als we Trawny en Zizek mogen geloven, geen reden om dit visioen als een verloren zaak te bestempelen. Integendeel. De draagwijdte van het poëtisch engagement is precies dát het een verloren zaak is, die wij desondanks moeten verdedigen, gewoonweg omdat het ons een andere manier aanbiedt om naar onszelf en onze toekomst te kijken.