Het kon natuurlijk niet uitblijven dat in 2013, het tweehonderdste geboortejaar van Søren Kierkegaard, een inleiding in het leven en werk van deze Deense denker zou verschijnen. Toch is het boek dat Geert Jan Blanken over Kierkegaard geschreven veel meer dan een gelegenheidsschrift.
Het is een toegankelijk en vlot geschreven inleiding waarin de auteur het niet schuwt moeilijke begrippen aan de orde te stellen, duidelijk uit te leggen en te laten zien hoe zij samenhangen met wat Blanken als de belangrijkste vraag van Kierkegaards werk beschouwt: ‘Hoe wordt de mens zichzelf?’
Blanken begint zijn boek met een korte beschrijving van Kierkegaards levensloop. Vanzelfsprekend komt daarin zijn tot de verbeelding sprekende verbroken verloving met Regine Olsen aan bod, maar ook zijn studie in Berlijn en de ongekend felle pamfletten die een ontketende Kierkegaard aan het eind van zijn leven tegen de kerk schrijft komen langs. De treffende titel van dit eerste hoofdstuk, ‘Een ongekend leven’, zegt ons echter niet alleen dat de Deen een uitzonderlijk bestaan heeft geleid, maar bovenal dat zijn oeuvre niet geschreven is om ons een toegang tot zijn leven te bieden. Kierkegaard mag dan rijkelijk uit zijn eigen ervaringen geput hebben, hij speelt er tegelijkertijd een spel mee en vervormt deze ervaringen in zijn boeken. Zijn geschriften zijn daarom geen verkapte autobiografie, maar vormen eerder een socratische exercitie die de lezer ertoe oproept de zorg voor zijn eigen leven op zich te nemen.
Wat zelfwording inhoudt, wordt in de rest van het boek besproken. In drie opeenvolgende hoofdstukken bespreekt Blanken drie complexe, psychische fenomenen die in Kierkegaards werk een belangrijke rol spelen om te begrijpen waar het gevecht van de mens om zichzelf plaatsvindt: liefde, angst en vertwijfeling. De laatste twee begrippen staan centraal in respectievelijk Het begrip angst en De ziekte tot de dood, twee zeer ingewikkelde studies waarin Kierkegaard uitweidt over onderwerpen die lang niet iedereen zullen aanspreken, zoals het theologische probleem van de zondeval. Een van de grote verdiensten van Blankens studie is dat hij de relevantie van deze fenomenen voor een hedendaags publiek aantoont, zonder populariserend te worden. Dit laatste blijkt vooral uit het hoofdstuk over de vertwijfeling waarin Blanken de gelaagde structuur van dit begrip zeer verhelderend en overzichtelijk weet uit te leggen.
Er is nog een tweede reden waarom Blankens wijze van inleiden erg aanspreekt. Kierkegaard verzet zich tegen het systeemdenken van Hegel en, vooral, tegen de Deense hegelianen die in het Kopenhagen van zijn tijd Hegels erfenis verdedigen. Dit verzet pleegt hij met zijn boeken en met zijn stijl. De grote literaire finesse die hij in zijn werk tentoonspreidt is daarom niet louter ornamenteel, maar draagt wezenlijk bij aan wat hij zeggen wil. Dit stelt vervolgens ook eisen aan de manier waarop zijn werk geduid wordt. Zo verschieten de prachtige portretten van de vele denk- en bestaanswijzen die Kierkegaard in zijn oeuvre heeft geschilderd, gemakkelijk van kleur wanneer de secundaire literatuur soms meent dit systematisch te moeten opdelen. Blankens inleiding weet dergelijke valkuilen voortreffelijk te vermijden. Zijn werk maakt de belangrijkste thema’s in Kierkegaards werk verstaanbaar zonder de eigen kleur en geur van diens oeuvre te veronachtzamen – en dat mag knap worden genoemd.
Hoe eigentijds Kierkegaard is, toont Blanken overtuigend aan in het hoofdstuk dat de titel ‘Enkelingen’ draagt. Het begrip enkeling is voor Kierkegaard een aanduiding voor de mens die zichzelf is. Volgens hem kan een ware gemeenschap alleen bestaan tussen dergelijke enkelingen, want een gemeenschap zonder enkelingen is niets anders dan een massa. Het proces om zichzelf te worden wordt echter gefrustreerd door allerlei krachten in de maatschappij. De pers is volgens Kierkegaard een van de belangrijkste voorbeelden van zo’n kracht, omdat de pers massamensen en een ‘publiek’ genereert. Omgekeerd gebruikt het publiek de pers als een hond die het overal op afstuurt, zonder dat het zich ooit verantwoordelijk voelt over wat deze hond uitvreet. Precies omdat de journalist het proces van zelfwording frustreert, schrijft Kierkegaard het volgende over hem: ‘Als ik vader was en ik had een dochter die verleid werd: over haar zou ik niet vertwijfelen; ik zou op haar redding blijven hopen. Maar als ik een zoon had die journalist werd en dat vijf jaar zou blijven, hem zou ik opgeven.’ De polemische toon die hij hier kiest maakt het mogelijk om zo scherp mogelijk tendensen in de samenleving aan te wijzen die de mens van zichzelf en de zorg voor zichzelf afleiden en die nog steeds en krachtig werkzaam zijn in de maatschappij van vandaag.
In de laatste hoofdstukken vraagt Blanken aandacht voor de christelijk-religieuze Kierkegaard en zijn opvattingen over het geloof, de ergernis, het absurde en de paradox, zoals uiteengezet in boeken als Vrees en beven en Oefening in christendom. Of dit betekent dat de denker Kierkegaard daarmee dit geloof ook affirmeert, zoals Blanken op basis van de predikant Kierkegaard en zijn stichtelijke toespraken geneigd is te zeggen, daarover valt te discussiëren. Wel is duidelijk, zoals ook uit Blankens bespreking blijkt, dat de ongekende denk- en verbeeldingskracht van de auteur Kierkegaard tot ongekende hoogten stijgt wanneer hij het verbijsterende karakter van de categorie van het geloof in zijn boeken tot leven tracht te wekken.
Kierkegaard. Een inleiding in zijn leven en werk biedt de lezer zo een prachtig, caleidoscopisch overzicht van het rijk geschakeerde oeuvre van deze belangrijke Deense denker. Door de rake citaten die Blanken daarbij aanreikt wordt de lezer bovendien verleid om in dit Kierkegaardjaar ook Kierkegaards boeken zelf ter hand te nemen.