Met Democratie als cultus heeft Marin Terpstra een mooi boek geschreven. Het biedt een erudiet spoorzoeken in de hedendaagse politiek filosofie naar wat Claude Lefort het ‘aanblijven van het politiek-theologische’ noemt. In het spoor van Carl Schmitt heeft Terpstra oog voor theologische concepten en structuren die ongenoemd in ons modern politieke denken blijven doorwerken. Maar Terpstra gaat verder dan Schmitt, zoals hij ook verder gaat dan Leo Strauss, Claude Lefort en Georges Bataille, de twintigste-eeuwse denkers met wie hij in het boek voortdurend in dialoog treedt om zijn twee vroegmoderne referentiepunten te bediscussiëren, Spinoza en Hobbes. Terpstra laat het niet bij een eenvoudige constatering, maar poneert de stelling dat in dit theologisch residu een potentieel schuilt dat het materiaal bevat waarmee een heuse cultus van de democratie kan worden opgezet. En die cultus kan een democratie zo niet redden, dan toch bijstaan waar ze aan haar eigen tekorten ten onder dreigt te gaan. Democratie als cultus is een boek met een stelling: onze democratie heeft zich van religie en cultus geëmancipeerd, maar moet zich – om te zijn wat ze is – opnieuw zo niet op religie, dan toch op een cultus verlaten.
Waar schiet onze moderne democratie tekort? Ze heeft zich losgemaakt van de willekeur van de soevereine vorst uit het ancien régime, maar heeft er de willekeur van ontelbare kleine vorstjes in de plaats voor gekregen. Ze laat het haar burgers niet toe haar te erkennen als een gegeven op zich, als een ‘gift’ waaraan zij meer dan ze beseffen hun leven en welzijn te danken hebben. Dankbaarheid voor haar giftstatuut is onze democratie vreemd. Dit is de reden waarom zij aan de utilitaristische kortzichtigheid van de burgers dreigt ten onder te gaan.
Alleen al daarom heeft een democratie een cultus nodig, aldus Terpstra. Die cultus is de erkenning van het ‘geschenk van de maatschappelijkheid’. Het is een manier om te erkennen dat de maatschappelijke orde meer is dan de optelsom van alle afzonderlijke ‘ikken’, en dat in dat ‘meer’ de ultieme grond van haar democratische soevereiniteit ligt. Van de antieke oudheid tot de vroege moderniteit werd dit in theologische termen geformuleerd. Daarom blijft het politiek-theologische relevant voor onze moderne geseculariseerde politieke orde. Reden ook, aldus Terpstra, waarom die orde hoe dan ook aan een erkenning – een cultus – van zijn transcendente status toe is.
In al zijn eruditie roept Terpstra’s boek toch een aantal vragen op. Ik beperk mij hier tot één enkele. De cultus waar een democratie nood aan heeft, zo lezen we op diverse plaatsen, moet haar ‘gegeven’ karakter celebreren. Pas in de erkenning van die gift kan de onvermijdelijke ver- splinterde democratie een zekere eenheid en stabiliteit vinden. De vraag die zich hier opdringt is of een cultus zonder meer eenheid en stabiliteit genereert. Kan een cultus niet de plaats zijn van onenigheid en dissensus?
Staat bijvoorbeeld de Romeinse religieuze cultus, waarnaar Terpstra vaak verwijst, enkel en alleen voor eenheid en zekerheid? Is het enkel dit wat de goden voor deurbs en haar orbis in petto hebben? Zeer zeker verlangde men van hen eenheid en zekerheid, maar hun diversiteit en hun grilligheid stonden een bevrediging van dat verlangen niet zelden in de weg. Of het de goden waren die het imperium romanum effectief één maakten is nog maar de vraag. De ene god hoefde het niet met de ander eens te zijn, en dit had zo zijn weerslag op de eenheid onder de burgers.
Terpstra noemt de Romeins religieuze cultus en die van de rooms-katholieke traditie graag in één adem. Niet onterecht trouwens, op dat ene detail na dat hij het monotheïstische karakter van die laatste niet echt in rekening brengt. Ook hier wil de politieke overheid zich in de godheid gefundeerd weten, maar zij wordt er vaker dan haar lief is mee geconfronteerd dat deze God zich in principe nooit zomaar voor die kar laat spannen. Ook al is Hij in de traditie van het westerse christendom altijd ingeroepen om de orde te legitimeren, tegelijk heeft ook elke kritiek op de bestaande orde zich evenzeer op die God beroepen. Het is mét God dat men de in God rustende politiek heeft bestreden.
Dit dubbele politiek-theologisch dispositief zit onze traditie ingebakken en kenmerkt, als we Maurice Sachot mogen geloven, de wezenstrek van het politieke Westen. Toen Constantijn het christendom omhelsde en daarin het alternatief voor de aloude religio romana zag, ontving de Kerk zijn aanbod met graagte. Maar in plaats van een religio te worden die de societas romana ondersteunde, beschouwde de Kerk die laatste als een vergankelijke, ten dode opgeschreven samenleving en promootte zij zichzelf als de societas perfecta. Anderhalf millennium lang zijn politiek en religie niet opgehouden elkaar op te vrijen, maar altijd ook om elkaar het bestaansrecht te ontzeggen. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat Marin Terpstra’s concept ‘cultus’ die Spaltung eerder toedekt dan openlegt. Ik volg zijn stelling waar hij zegt dat onze democratie een cultus nodig heeft, maar dan wel als een cultivering van de Spaltung die onze democratie op de een of andere manier blijft besproken. Het politiek-theologische volhardt ook daar waar het een politieke orde het hardst wordt bekritiseerd. Ik stel me voor dat een cultus van de democratie ook daarvoor plaats moet inruimen.