In De waarheid op de wand. Psychoanalyse van het weten, het nieuwste boek van Hub Zwart, worden de literaire en de wetenschappelijke verbeelding op inspirerende wijze aan elkaar gekoppeld. Zo blijkt het schijnbaar fantastische beeld van de vampier, de levende dode die in de nachtelijke uren tevoorschijn komt om zich te voeden met het bloed van de levenden, gelezen te kunnen worden als een reflectie op wetenschappelijke ontwikkelingen.
De eerste associatie die het beeld van de vampier oproept, de uitwisseling van bloed tussen prooi en slachtoffer, interpreteert Zwart als een verbeelding van het wetenschappelijke debat over bloedtransfusie aan het eind van de negentiende eeuw. Bloedtransfusie was destijds zeer problematisch, omdat men nog niet wist van het bestaan van bloedgroepen. De strategieën die worden ingezet bij het bestrijden van vampiers ziet de auteur als een beeld voor het wetenschappelijke gevecht tegen onbekende, geheimzinnige ziektes die uit kunnen groeien tot een nauwelijks te bestrijden epidemie. Hub Zwart, hoogleraar filosofie van de natuurwetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen, formuleert het hoofdonderwerp van De waarheid op de wand als volgt: ‘Deze studie richt zich niet op de verbeelding van wetenschap in literaire teksten of in de populaire cultuur, maar op de wetenschappelijke verbeelding zelf. ’Desondanks blijkt hij deze wetenschappelijke verbeelding vooral aan te treffen in de literatuur, aangezien een groot deel van zijn boek bestaat uit interpretaties van literaire werken als Goethes Faust, Stokers Dracula en Vernes boekenserie Wonderreizen. Dat levert vaak boeiende lectuur op, maar roept wel de vraag op wat precies het onderscheid is tussen de ‘wetenschappelijke verbeelding’ en de ‘verbeelding van wetenschap’. In de literaire werken zijn immers niet de wetenschappers zelf aan het woord, maar hun literaire equivalenten. Op welk moment gaat ‘verbeelding van wetenschap’ over in ‘wetenschappelijke verbeelding’ en hoe vindt die transitie precies plaats? Deze complexe problematiek blijft enigszins onderbelicht.
In De waarheid op de wand bedrijft Zwart wetenschapsfilosofie vanuit een psychoanalytisch perspectief, waarmee hij in de voetsporen van Gaston Bachelard treedt. Aan diens werk ontleent Zwart vooral het inzicht dat de wetenschappelijke interesse eerst en vooral wordt gewekt door een fascinerend en tegelijkertijd angstaanjagend archetypisch beeld. Pas daarna wordt dit archetypische beeld omgezet in wetenschap. Een van de beelden die Zwart vanuit dit kader uitgebreid analyseert is de kunstmatige mens die door Victor Frankenstein tot leven wordt gewekt. Deze kunstmatige mens is niet zomaar een onschuldig en neutraal beeld, maar vormt tevens een oriëntatie voor het wetenschappelijke verlangen dat uiteindelijk zal leiden tot het ontstaan van de moderne levenswetenschappen. De verbeelding is in staat nieuwe mogelijkheden te tonen die binnen de wetenschap zelf nog niet gedacht kunnen worden en maakt zo een nieuwe oriëntatie mogelijk. Tegelijkertijd loopt het tragische verhaal over het monster van Frankenstein ook al vooruit op de angsten en bezwaren die deze moderne wetenschap oproept. Naast het werk van Bachelard baseert Zwart zich voor een groot deel op het werk van Sigmund Freud en Carl Gustav Jung. Aan hun ideeën ontleent hij twee in zijn ogen complementaire interpretatiestrategieën die hij in vrijwel al zijn analyses toepast: de symptomatische (Freud) en de symbolische benadering (Jung). De freudiaanse interpretatiestrategie concentreert zich op de wetenschapper als individu dat bij zijn zoektocht naar wetenschappelijke inzichten vooral geleid wordt door ervaringen en trauma’s uit zijn kindertijd. Zo zouden Leonardo Da Vinci’s gebrekkige anatomische tekeningen (zoals de tekening die de cover siert) een symptoom zijn van een infantiele seksualiteit die zijn creativiteit remde. De jungiaanse interpretatiestrategie richt zich veeleer op collectieve processen die onbewust worden gestructureerd door beelden, angsten en trauma’s. Hier gaat het niet om niet de worsteling van het individu met zijn verdrongen verleden, maar om een actueel conflict dat zowel persoonlijke als collectieve consequenties heeft. Zo staat het drama van Faust symbool voor de wetenschappelijke wil tot weten die altijd wordt gekenmerkt door een latente neiging tot het kwaad. Terwijl de jungiaanse lezingen nog tamelijk dichtbij het aan Bachelard ontleende perspectief van de wetenschappelijke verbeelding blijven, slaat Zwart met zijn freudiaanse analyses echt een andere weg in. De winst die dit oplevert is twijfelachtig. De jungiaanse interpretaties leiden vaak wel tot prikkelende inzichten(een nieuw licht op vampirisme, boeiende verbindingen tussen wetenschapen alchemie), maar de freudiaanse lezingen leveren minder spannende perspectieven op (de telescoop als fallisch instrument waarmee Galileo Galilei de maanmoeder wil penetreren, Faust en Frankenstein als beschrijvingen van oedipale conflicten). Daar komt bij dat de door Zwart gebruikte interpretatie strategieën een interpretatieve mal vormen waarin de geanalyseerde teksten gegoten worden, zodat alles als het ware automatisch op zijn plaats valt. Deze leespraktijk roept de vraag op of de archetypische beelden niet eerder een uitvloeisel zijn van een bepaalde manier van interpreteren dan de structuren die door zo’n interpretatie worden blootgelegd. In zijn prikkelende interpretaties kijkt Zwart vooral naar de herkomst van bepaalde archetypische beelden. Al wijst hij erop dat deze beelden de wetenschappelijke blik oriënteren en blijvend structureren (de doolhofachtige bibliotheek zou ten grondslag liggen aan de filosofie, de explosie aan de scheikunde, enzovoort), het blijft toch onduidelijk in hoeverre we zulke beelden daadwerkelijk kunnen terugvinden in de hedendaagse wetenschap. Hiervoor zou een diepere analyse van actuele wetenschappelijke teksten en praktijken welkom zijn geweest. Ook wordt nog niet goed duidelijk op welke wijze de ‘psychoanalyse van het weten’ de wetenschap kan zuiveren van een ongezonde gehechtheid aan archetypische beelden die haar wetenschappelijkheid in de weg zouden staan. Bovendien kan men zich afvragen of er met deze therapeutische zuivering wel genoeg recht wordt gedaan aan de menselijke verbeeldingskracht. Wat nu als de verbeelding zich niet zo gemakkelijk laat reduceren tot een beperkt aantal archetypen, maar juist een betekenisrijkdom blootlegt die zich niet laat indammen door conceptuele schema’s? Is de hier voorgestelde psychoanalytische methode dan niet zelf een vorm van verdringing die deze rijkdom uiteindelijk toch weer op afstand probeert te houden ten behoeve van een eigen wil tot weten?