Home Warm aanbevolen: De tijd bestaat niet

Warm aanbevolen: De tijd bestaat niet

Door Gert-Jan van der Heiden op 07 november 2014

Cover van 03-2012
03-2012 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

In de nieuwe bundel De tijd bestaat niet gaat de Leuvense filosoof Roland Breeur in elf essays het gesprek aan met denkers zoals Descartes, Malebranche, Sartre, Deleuze en Nietzsche omtrent tal van onderwerpen:
Wanneer zijn vragen dom te noemen? Hoe verhoudt het bewustzijn zich tot het ego in het werk van Sartre en welke gevolgen heeft dit voor diens begrip van vrijheid en verbeelding? Welke rol spelen de passies bij Descartes en Malebranche? Welke rol speelt het begrip leven in Nietzsches overwegingen bij de geschiedenis? Welke greep heeft het therapisme op ons emotionele leven gekregen? Wat is een onwillekeurige herinnering en welk tijdsbegrip ontspringt hieraan?

Zoals de diversiteit aan vragen al doet vermoeden, staan de hoofdstukken in dit boek grotendeels op zichzelf. De auteur doet gelukkig ook geen kunstmatige poging om ze onder een thema bijeen te brengen. Niettemin laat hij wel duidelijk zien dat er bepaalde motieven zijn die steeds weer opnieuw in het boek opduiken en die duidelijk de smaak, de stijl en de inspiratie van de auteur tentoonspreiden. Twee van die motieven springen het meest in het oog.

Geïnspireerd door Deleuze zet Breeur in de inleiding uiteen waarom hij zich verzet tegen het dogmatische denken. Dit denken neemt filosofische problemen alleen serieus als er een oplossing voor gevonden kan worden: de enige waardevolle vragen zijn de vragen die een antwoord (kunnen) krijgen. Noch Deleuze noch Breeur kan hiermee instemmen. Volgens hen gaat het in de filosofie niet om antwoorden en oplossingen, maar om problemen en vragen. De begrippen die filosofen ontwikkelen zijn instrumenten om in specifieke contexten te laten zien waar de problemen om draaien: begrippen zijn er om een probleem te formuleren waardoor een eigen type denken en waarheid ontwikkeld wordt in samenspraak met dat probleem.

Het werk van Marcel Proust vormt een belangrijk tweede motief dat in veel van de essays terugkomt. Proust inspireert Breeur tot treffende en dikwijls zeer geestige voorbeelden om duidelijk te maken wat hem voor ogen staat. Zo ontleent hij aan het eerste deel van À la recherche du temps perdu een portret van tante Léonie die zwelgt in haar teergevoeligheid en kwetsbaarheid. Geïndoctrineerd door het ‘therapisme’ dat ons voortdurend in een slachtofferrol duwt, zijn wij vandaag de dag, zo suggereert Breeur met onverholen ironie, niets meer dan varianten van deze tante. Net als zij ‘eisen wij het recht op om als ziek en kwetsbaar te worden erkend’. Maar daarmee zijn we ook net zo vermakelijk en belachelijk als zij geworden en kleeft haar domheid aan ons.

Door de opzet zijn de meeste essays uit De tijd bestaat niet onafhankelijk van elkaar te lezen. Dat is geen zwakte: elk essay verdient het om rustig gelezen te worden. Breeur neemt de lezer steeds weer opnieuw mee in een grondige en verhelderende wijsgerige analyse die niet alleen de filosoof die besproken wordt in begrijpelijke termen uitlegt, maar ook laat zien door welk probleem hij geleid wordt en door welke domheden interpreten zich op een verkeerd been hebben laten zetten.

Zo toont hij in het eerste essay haarscherp aan waarom het niet terecht is om Sartres denken over bewustzijn en ego te verwerpen als een ‘filosofie van het bewustzijn’, in de pejoratieve zin van het woord. Voor Sartre betekent bewustzijn een betrokkenheid op de wereld die ik niet kan negeren, omdat ze niet van mijzelf of mijn wil afhangt.

Daarom kan men dit absolute bewustzijn niet herleiden tot een vermogen van mijn vrije wil of van mijn ego. De gedachte dat Sartre ‘het beeld van het subject als autonoom en transparant’ zou affirmeren, die men volgens de auteur veelvuldig in de literatuur tegenkomt, is daarmee niet alleen een slechte lezing. Ze ontneemt ons zelfs het zicht op het eigenlijke probleem dat Sartre op begrip probeert te brengen: het verschil tussen bewustzijn en ego.

Ook buiten Proust om weet Breeur soms voorbeelden te geven die het probleem dat hij bespreekt treffend illustreren. Zo leidt hij het essay over Nietzsches Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben in met het aansprekende beeld van lieden die dronken en schandelijk in de kroeg rondhangen terwijl buiten de Franse Revolutie losbarst met de bestorming van de Bastille.

Waar de geschiedenis de gebeurtenissen duidt in termen van deze revolutie, vormen de dronkenlappen een residu dat zich niet in deze interpretatie laat opnemen en daarmee voor de geschiedenis een restant vormt dat Breeur het contingente noemt. In een scherpzinnig betoog laat de auteur zien hoe een soortgelijk spel tussen het leven en de geschiedenis te vinden is in Nietzsches boek.

In elk van deze analyses getuigt De tijd bestaat niet ervan hoe rijk een filosofie is die niet geïnteresseerd is in oplossingen, maar zich ervoor inzet problemen te formuleren en zinvolle vragen te stellen. Mocht men hiertegen willen protesteren en vragen of de wijsbegeerte geen nut zou moeten hebben, dan moet men zich tot Breeurs slotbeschouwing wenden. Met Deleuze fulmineert hij tegen deze vraag die het denken tracht te reduceren. De filosofie dient geen nut. ‘De filosofie’, zo citeert hij Deleuze, ‘dient om verdrietig te maken. [… ] Ze dient om de domheid te schaden, ze maakt van de domheid iets beschamends.’ Al is geen enkel denken immuun voor de domheid, zoals Breeur betoogt, zijn bundel bewijst wel hoe de domheid overtuigend bestreden kan worden.