Home Waar blijven de intellectuelen?

Waar blijven de intellectuelen?

Door Evelien Tonkens op 29 oktober 2014

Cover van 04-2009
04-2009 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

‘Waar blijven de intellectuelen?’ vroeg Balkenende in het najaar van 2006 (Balkenende, 2006). Waar blijven die maatschappelijke wetenschappers die eens in de zoveel jaar met een nieuw boek komen dat Nederland een Spiegel voorhoudt en aan het Denken zet? Een doorwrocht wetenschappelijk, maar toch uitstekend leesbaar boek dat de opiniepagina’s wekenlang beheerst en ons zelfbegrip voor altijd verandert. Waar blijven de nieuwe Bram de Swaan, Trudy Dehue, Cees Schuyt, Hans Achterhuis, Christien Brinkgreve, Anton Zijderveld of Lolle Nauta? Wie gaat ons waarschuwen voor de gevaren van utopieën (Achterhuis) of protoprofessionalisering (De Swaan) of ons aansporen tot kleine deugden (Schuyt)?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De Swaan ontvouwde tijdens zijn afscheidscollege zijn intellectuele biografie (De Swaan, 2007). Hoe word je iemand als hij? Allereerst is daarvoor natuurlijk een forse dosis talent nodig. Maar talent is niks waard zonder de juiste institutionele omgeving. Dat weet elke socioloog. Er moet een institutie zijn die zulk talent herkent, voedt en de ruimte geeft. De universiteit was voor De Swaan zo’n institutie. Hij was er vrij om te onderzoeken wat hij wilde, vertelde hij. Van de vorming van de verzorgingsstaat in de negentiende eeuw tot en met de omgang met kanker in een hedendaags ziekenhuis. Hij was vrij om te publiceren waar hij wilde, van de Volkskrant tot en met Polity Press.
 
In de afgeladen aula van de Universiteit van Amsterdam staken hoogleraren en bestuurders vervolgens uitgebreid de loftrompet over De Swaan. Ook wij toeschouwers wentelden ons in trots en tevredenheid dat het kleine Nederland zulke Grote Intellectuelen voortbrengt. Zo iemand moet Balkenende bedoeld hebben!
 
Maar deze trots en tevredenheid hadden een wrange bijsmaak. Het was niet alleen feestje, het was ook een begrafenis. Hier werd een traditie ten grave gedragen, hier werd een intellectueel bestaan geprezen dat inmiddels onmogelijk is. De Swaan studeerde zeven jaar, zonder dat zijn leerrechten verloren gingen of zijn collegegeld onbetaalbaar werd. Hoogleraar sociologie direct na een promotie politicologie, een wetenschappelijke topcarrière na een journalistieke loopbaan en naast een psychoanalytische praktijk – het is allemaal bij- kans onmogelijk geworden. Echt onmogelijk is echter: als wetenschapper jarenlang vrijelijk onderzoek doen en daarover in Nederlandse media schrijven.
 
De universiteit biedt geen plaats meer aan zulke brede, maatschappelijke intellectuelen. Ze is daartoe te arm, internationaal en ondernemend geworden. Door de internationalisering tellen nu alleen zeer gespecialiseerde publicaties in gespecialiseerde buitenlandse tijd- schriften. Die nopen tot zeer gespecialiseerde kennis over een minuscuul gebied. Men kent na jaren intensieve studie ‘enkele aspecten van het vaginale systeem van een vlo’, zoals de titel luidde van een dissertatie waar het oog van de filosoof Terry Eagleton ooit op was gevallen toen hij nog student was. Misschien niet zo’n geschikt onderwerp voor mensen met slechte ogen, maar het onderwerp getuigt wel van ‘een aantrekkelijke bescheidenheid waar ik klaarblijkelijk niet veel van opgestoken heb’ aldus Eagleton in het voorwoord van The meaning of life (2007). Een boek in traditie van Achterhuis en de Swaan, waarin de auteur zich aanstekelijk hardop denkt, met weinig verwijzingen behalve naar Monthy Python. Wie heden ten dage een universitaire loopbaan nastreeft, komt er niet met essayistisch boe- ken over de zin van het leven en verwijzingen naar Monthy Python. Daar gaat bij de telling een grote rode streep doorheen: nul punten! Oneindig meer punten geeft het puntensysteem aan de wetenschapper die zich bescheiden toelegt op enkele – niet alle! – aspecten van het vaginale systeem van de vlo. Daar kun je in een peer reviewed tijdschrift mee aankomen. Daar kun je met collega’s over de hele wereld over discussiëren – dat moet trouwens ook wel, want in eigen land vind je vermoedelijk weinig collega’s met dit specialisme.
 
De Nederlandse belastingbetalers krijgen aldus weinig terug van hun belastinggeld. Schrale troost: zij betalen ook niet veel meer. Er is op onderzoek fors bezuinigd. Onderzoeksgeld moet daarom worden geworven. Bij fondsen, maar vooral ook bij bedrijven en instellingen. De universiteit is ondernemend geworden. Hoogleraren besteden het leeuwendeel van hun tijd aan fondsenwerving, bestuur en management.
 
De meeste wetenschappers schrijven tegenwoordig dus alleen in Engelstalige wetenschappelijke tijdschriften die een beperkt publiek bereiken. Toch hebben ze een hoge ‘impactfactor’ en gelden ze dus als invloedrijk. Jammer voor de belastingbetaler, maar goed voor de
gemeenschappelijke reputatie van de betreffende wetenschappers. Want alleen wie zich zo in zijn vak opsluit, maakt kans om in de prestatiemetingen van de universiteiten als excellent beoordeeld te worden.
Het waarderingssysteem wordt vooral onder gammawetenschappers en kwalitatief georiënteerde sociale wetenschappers al jaren vervloekt: het is gebaseerd op de bèta- wetenschappen. Kennis is in die tak van wetenschap gemakkelijk verplaatsbaar. De vlo zal vermoedelijk overal ongeveer hetzelfde vaginale systeem hebben. Als je erover wilt publiceren in een Amerikaans toptijdschrift, hoef je niet eerst de hele context en het debat eromheen uit te leggen. Veel sociale wetenschappers en geesteswetenschappers schrijven over kennis die niet goed verplaatsbaar is. Het Nederlandse verleden, ons zorgstelsel en ons onderwijs zijn voor buitenlanders hoogstens in vergelijkende zin interessant, als bijzonder voorbeeld van een bepaalde tendens of een bepaald model. Daarover kan men natuurlijk ook publiceren, maar dat vereist veel meer uitleg en bovendien vaak ook en andere vraagstelling en dus betooglijn dan wanneer je over die onderwerpen voor Nederlands publiek schrijft.
 
Ook de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bèta’s is indirecter en vaak kleiner. Onder- zoek naar bijvoorbeeld genen of tumoren is natuurlijk kan natuurlijk gemakkelijk als maat- schappelijk relevant begrepen worden, maar dat betekent niet dat de samenleving van ieder onderzoek op de hoogte gehouden moet worden. Liever niet eigenlijk, want dan schiet het helemaal niet op. Pas als er talloze onderzoeken in een bepaalde richting wijzen ten aanzien van gentherapie of tumorontwikkeling zijn ze het voor de samenleving interessant. Tot die tijd willen we ook liever dat de wetenschappers elkaar scherp houden zonder ons te vervelen. Sociale wetenschappers en geesteswetenschappers daarentegen hebben bijzondere verantwoordelijkheid, minstens ook naar hun eigen samenleving. Naar degenen die als studieobject willen optreden en zich bijvoorbeeld laten interviewen: hebben zij niet het recht om iets terug te zien van wat er met de resultaten gebeurt? En wij allen die via de belasting bij- dragen aan de Nederlandse wetenschap: hebben wij niet het recht om daar iets van terug te zien? Waarom zouden we aan wetenschappelijk onderzoek van Nederlanders bijdragen als alleen de internationale wetenschappelijke gemeenschap er vruchten van plukt?
 
En omgekeerd: als wetenschappers de samenleving niet meer met enige distantie, belangeloosheid en kalmte duiden, wie doet het dan? Dan blijven er alleen verhitte en prostituerende beroepsgroepen over. Verhitte politici en journalisten, beroepshalve erg gefocust op de waan van de dag. En organisatieadviseurs en ambtenaren, beroepshalve erg gefocust op de perspectieven en belangen van hun opdrachtgevers. Mogelijk is er zelfs een verband tussen de toenemende druk op wetenschappers om in Engelstalige peer reviewed tijd- schriften te schrijven en het oververhitting en hysterie van het publieke debat: de kalme- rende, duidende stem van de wetenschap is weggevallen en niemand heeft die rol overgenomen.

Valorisatie

Over bovengenoemde ontwikkelingen zijn de laatste jaren wel steeds vaker openlijk kritische geluiden te horen. Het universitaire onderzoek gaat door dit systeem naar de knop- pen, betogen Lorenz et al. (2008). ‘Wetenschappers die in hun eigen taal publiceren door bijvoorbeeld boeken te schrijven en bijdragen aan het publieke debat, krijgen het door dit onderzoeksbeleid steeds moeilijker, hoe origineel hun bijdragen ook mogen zijn,’ schreven ze in de Volkskrant (11 december 2008)Onlangs publiceerde Boomkens al een even indringend als vermakelijk boek over deze kwestie, Topkitsch en slow science. Het boek van Lorenz et al. over universiteit, markt en management is hierop een nuttige aanvulling. Ook de politicoloog Meindert Fennema protesteerde onlangs publiekelijk tegen het afrekensysteem. De laatste twee boeken die hij publiceerde, een biografie van de econoom Hans Max Hirschfeld en een analyse van de Nederlandse elite, krijgen in de telling geen enkele punt (Fennema, 2007 en 2008). Nederlandse wetenschappers keren zich dus van het Nederlandse debat af, en de universiteit wordt in toenemende mate bevolkt door men- sen die geen Nederlands spreken en de Nederlandse samenleving niet kennen. Gevolg is, aldus Fennema, dat ‘een deel van de kiezers zich tegen deze ontwikkelingen verzet door op partijen te stemmen die het nationale erfgoed willen beschermen. Dat zijn tot nu toe vooral de sp en de pvv. Niet zo vreemd dat deze partijen de laatste jaren sterk gegroeid zijn,’ schreef hij in het UvA-blad Folia van 4 september 2009. Zelfs de knaw twijfelt aan het nut van het huidige beoordelingssysteem, en organiseert in 2009 een discussie over de vraag of het peer-reviewsysteem zijn langste tijd gehad heeft (eind 2009 onder de titel: ‘Heeft peer review nog toekomst?’)
 
De gestaag aanzwellende golf van kritiek wordt mogelijk ook versterkt doordat er tegelijkertijd onder de invloed van slinkende onderzoeksgelden en toenemende vermarkting een heel ander beroep op wetenschappers wordt gedaan, het meest expliciet vanuit de belangrijkste financier van Nederlands wetenschappelijk onderzoek, nwo. Aan onder- zoek worden steeds vaker eisen van ‘valorisatie’ gesteld: men moet kennis produceren die voor maatschappelijke, veelal meebetalende, organisaties interessant is, en die moet men ook met die partijen uitproberen en bijstellen. Daarmee heeft de niet-academische buiten- wereld meer invloed op onderzoek dan ooit. Althans, de betalende buitenwereld. Voor veel onderzoekgelden komen wetenschappers zelfs alleen nog in aanmerking wanneer ze het onderzoek samen met bedrijven of maatschappelijke organisaties opzetten – onder- zoek dat antwoord geeft op de ‘vraag’ van deze externe partijen, die ook een groot deel van het onderzoek moeten financieren. En ook los van nwo is derde geldstroomonderzoek veel belangrijker geworden, al is het maar omdat de eerste en de tweede geldstroom zo geslonken zijn. De succesvolle ondernemende wetenschappers kennen onze samenleving beter en zouden er dus ook over kunnen schrijven in de krant. Hun handicap is echter dat ze geen vrije denk- en schrijftijd hebben. Ze rennen van opdracht naar opdracht en zitten vaak te dicht op het beleid om daar interessant op te kunnen reflecteren.
 
Volgens Lorenz et al. ondermijnt de grotere nadruk op maatschappelijk rendement de wetenschappelijke kwaliteit. Wetenschappers hebben professionele autonomie nodig om ‘ware kennis’ te produceren en door te geven, betogen zij.‘ Geef ons daarom onze autonomie terug,’ is hun hartenkreet. Val ons niet lastig met externe kwaliteitseisen. Zeur niet dat we in bepaalde esoterische tijdschriften moeten publiceren of met het bedrijfsleven moeten heulen, laat ons met rust. De maatschappij heeft eeuwenlang de vruchten van onze academische vrijheid geplukt.
 
Maar is dat wel zo? Plukt de samenleving automatisch vruchten van wetenschappers die we hun gang laten gaan, zonder enige verantwoording naar buiten? Een zekere mate van autonomie is prima. Maar dat mensen zich moeten verantwoorden, ook wetenschappers, is een democratische verworvenheid. Niet alleen naar vakgenoten, maar ook naar buiten- staanders. Dat dit vaak op kortzichtige manieren gebeurt, met bureaucratische, perverseprestatie-indicatoren, doet aan het belang van verantwoording zelf niets af.
 
Net als elders in de publieke sector is de huidige verantwoordingssystematiek gevaarlijk eenzijdig, tijdrovend en bureaucratisch en leidt deze tot eenheidsworst. Maar dat is geen reden om alle verantwoording af te wijzen. Groepen die volledig naar binnen gekeerd zijn, ontwikkelen gemakkelijk eigen gekten. De eenzijdige nadruk op Engelstalige publicaties is zo’n gekte, die wetenschappers over zichzelf hebben uitgeroepen Het is niet de samenleving die wetenschappers dwingt om in esoterische Engelstalige tijdschriften te publiceren. Dat hebben wetenschappers onderling gedaan. Die veroordeling van Nederlandstalige boeken als vorm van publicatie waartegen Lorentz et al. ook ageren, is eerder het gevolg van een teveel aan autonomie dan van een tekort eraan.
 
De eis van valorisatie enerzijds en de eis van publiceren in Engelstalige peer reviewed tijd- schriften staan wel op gespannen voet met elkaar. Ten behoeve van de valorisatie is het noodzakelijk om in een vaktijdschrift voor uitvoerende professionals te schrijven in niet- wetenschappelijke taal, terwijl die publicatie binnen de eigen onderzoeksschool geen enkele punt oplevert.
 

Vier rollen

De vermarkting en het grotere gewicht dat wordt toegekend aan peer reviewed Engelse publicaties hebben echter ook iets gemeen, signaleert de Amerikaanse socioloog Michael Burawoy (2005), die zijn betoog toespits op de sociologie. Beide stimuleren instrumentele kennis, zij het voor verschillende publieken: de peer reviewed artikelen voor de eigen professie, en de beleidsmatige artikelen voor beleidsmakers. Beide zijn gedienstig aan hun publiek. In verdrukking zijn twee meer kritische, reflexieve rollen van wetenschappers: rollen waarin ze hun publiek niet bedienen met antwoorden op hun vragen, maar rollen waarin ze deze vragen zelf kritisch analyseren en bevragen. Buroway heeft deze tegenstelling in een simpele matrix vervat met twee instrumentele en twee reflexieve rollen:
 

Voor wie   Academisch publiek   Niet-academisch publiek
         
Waartoe        
Instrumentele kennis   Professionele sociologie   Beleidssociologie
Reflexieve kennis   Kritische sociologie   Publieke sociologie
   

(Burawoy, 2005: 269, vertaling en nadruk et).

Er zijn ten eerste professionele wetenschappers: de mensen die publiceren voor vakgenoten. Dit is de kern van de wetenschap, stelt Burawoy. Dit is wat iedere wetenschapper in elk geval moet doen om zich wetenschapper te mogen noemen: in discussiezijn met vakgenoten en zich kunnen meten aan hun criteria, en op de hoogtezijn van nieuwe ontwikkelingen.
 
Er zijn ten tweede kritische wetenschappers: mensen die zich kritisch buigen over de uitgangspunten, methoden en gewoonten van het vak, en die bijvoorbeeld racisme van biologen aan de orde stellen. Ook zij zijn gericht op vakgenoten, maar ze verhouden zich tot hen op een kritische manier en zetten hopelijk tot zelfreflectie aan. Deze wetenschappers hebben het moeilijker dan de eerste groep, omdat zij de agenda van hun collega’s kritisch bevragen in plaats van deze te dienen of aan te vullen. Deze tak van wetenschap – vaak de richting ‘theorie van’ of ‘filosofie van’ – heeft het aan de universiteiten erg moeilijk: ze krijgt voort- durend het verwijt geen echte, harde wetenschap te zijn. Maar deze wetenschappers hebben een belangrijkrol: ze doorbreken vanzelfsprekendheden en veranderen uiteindelijk vaak de hele discipline, zoals bijvoorbeeld feministische of antiracistische critici in veel wetenschap- pen gedaan hebben. Ze moeten daarom worden gekoesterd, betoogt Burawoy.
 
Bovengenoemde twee groepen hebben gemeen dat hun publicaties gericht zijn op collega-wetenschappers. Je mag dus van hen verlangen dat zij publiceren in wetenschappelijke tijdschriften die in principe alleen door collega’s worden gelezen. Maar dat geldt in veel mindere mate voor twee andere groepen die evengoed van cruciaal belang zijn. De samenleving plukt vooral de vruchten van hun werk. Allereerst betreft het hier de beleids- wetenschappers. Zij geven wetenschappelijke antwoorden op de vragen van beleidsmakers. Zij genereren wetenschappelijke kennis die voor beleid van belang is, maar – anders dan bijvoorbeeld in het geval van commerciële onderzoeksbureaus – wetenschappelijk verantwoord is, en in de geest dus onafhankelijk. Zij publiceren daar natuurlijk niet alleen over in wetenschappelijke tijdschriften, maar juist ook in media die voor beleidswetenschappers relevant zijn. Daarop zouden ze dus ook moeten worden beoordeeld. Hier- bij kunnen ook andere vormen van belang zijn, bijvoorbeeld een dvd, een cursus en/of een cursusboek. Al die manieren van publiceren of beter gezegd publiek maken zouden als waardevol geteld moeten worden. Niet het aantal citaten in wetenschappelijke tijdschriften is dan een passende maatstaf,
maar bijvoorbeeld de mate waarin geciteerd wordt in beleidsnota’s, ministeriële speeches en beleidsrelevante tijdschriften.
 
Ten slotte zijn er publieke wetenschappers: zij plegen wetenschappelijk gefundeerde interventies in publieke debatten. Zij reflecteren op maatschappelijke ontwikkelingen, zijgebruiken wetenschappelijke kennis om maatschappelijke problemen en discussies te verhelderen en op een hoger plan te brengen. Zij brengende nodige kalmte in publieke debatten, zoals ik boven betoogde. Of iemand deze taak goed vervult, is niet af te meten aan de hoeveelheid Engelstalige publicaties in toptijdschriften. Het is alleen te meten aan de invloed die iemand in het Nederlandse debat heeft – maar dan liever ook niet kwantitatief, want met een botte en stupide uitspraak krijg je al snel meer respons dan met een intelligente interventie.
 
Alle vier deze soortenzijn nodig, stelt Burawoy. Wetenschappers moeten daarom ophouden elkaar te verketteren omdat ze tot een andere soort behoren. Elk van de vier rollen is eenzijdig. Professionele en kritische wetenschappers die nooit nadenken over de maatschappelijke betekenis van hun onderzoek zijn een schande voor de belastingbetaler. Beleidswetenschappers die alleen braaf vragen van beleidsmakers beantwoorden en niet nadenken over de wetenschappelijke en maatschappelijke betekenis van zulke vragen, kunnen beter met- een ambtenaar worden. En publieke sociologen die de krantenvolschrijven en wel lekker parasiteren op het gezag van professionele wetenschappers maar zich nooit hoeven te verantwoorden over het wetenschappelijk gehalte van hun gebabbel vallen eerdaags van leegheid uit elkaar, maar zijn tot dat moment een schande voor de reputatie van hun vak. Vanwege deze eenzijdigheden is het van belang dat wetenschappers in elk geval meerdere van deze rollen vervullen en zo de ene eenzijdigheid met de andere compenseren.
 
Maar behalve de eenzijdigheid machtsongelijkheid is ook de introvertheid van elke soort vervelend. Beleidswetenschap is prima, maar als onderzoekers alleen nog maar vragen van beleidsmakers beantwoorden en dus niet meer gedwongen worden om na te denken over wetenschappelijk gehalte en maatschappelijke effect van zulke vragen, wordt het een erg kortzichtige bezigheid.

Hoe wel?

Hoe moet het dan wel? Hoe kunnen we een breder takenpakket aan wetenschappers toe- kennen – meer dan slechts artikelen publiceren in Engelstalige peer reviewed tijdschriften – en dit bredere pakket ook wegen, waarderen en erkennen? En hoe kunnen we zorgen dat wetenschappers weliswaar maatschappelijk nuttige dingen doen, maar niet domweg gaan dansen naar de pijpen van derden, zoals met de toename van het belang van derde geldstroomonderzoek dreigt te gebeuren?
 
Vanuit zijn constatering dat de instrumentele rollen domineren over de reflexieve, bepleit Buroway de erkenning van de waarde en de interdependentie van alle vier de rollen. Goede publieke sociologie en beleidssociologie zijn bijvoorbeeld onmogelijk zonder dito professionele sociologie. Die laatste verleent de publieke en beleidssociologen hun gezag en status. Maar zonder publieke sociologie zullen weinigen nut en betekenis van de andere vormen van sociologie kunnen onderschrijven. Burawoy bepleit daarom dat de verschillende soorten sociologen elkaars waarde erkennen in plaats van elkaar te verketteren. Impliciet gaat hij ervan uit dat sociologen slechts één van de vier rollen vervullen.
 
De reflexieve rollen worden bedreigd; zij het in verschillende mate in verschillende landen – laten Amerikanen vooral ophouden te denken dat hun problemen universeel zijn: er zijn grote verschillen tussen landen, benadrukt hij. Maar toch is dit het probleem van de moderne sociologie.
 
Bovendien doet het niets tegen de machtsongelijkheid tussen de reflexieve en de instrumentele rollen. De professionele en beleidswetenschappers hebben er weinig belang bij om de waarde van de andere twee te erkennen. Hun erkenning zal bovendien weinig bete- kenen: veel praktische consequentie heeft deze immers niet. En de reflexieve wetenschap- pers zijn al lang genoodzaakt de waarde van de instrumentele te erkennen; gezien de machtsongelijkheid zijn zij voor banen en andere posities immers van de professionele en beleidswetenschappers afhankelijk.
 
Consequenter en vermoedelijk ook effectiever is het om te verlangen dat wetenschappers ten minste twee rollen combineren: een reflexieve en een instrumentele. Zodat ze meteen aan den lijve de spanning tussen beide ervaren en daarmee daadwerkelijk genoodzaakt zijn de waarde van allebei in te zien. Dat wetenschappers in obscure Engelstalige tijd- schriften schrijven die maar twee mensen lezen is geen probleem mits ze iets teruggeven aan het Nederlandse publiek. En dus ook iets schrijven over hun werk in een krant of een tijdschrift voor beleidsmakers en professionals die zich met sociale cohesie of psychische klachten bezighouden. Dus moeten die publicaties ook meetellen in de vermaledijde prestatielijstjes. Weg met de wereldvreemde eenheidsworst die nu wetenschap heet. Dan zal een rijker maatschappelijk, beleidsmatig en wetenschappelijk debat ontstaan.
               
Een gelijke waardering van de vier rollen heeft institutionele consequenties. Als we echt publieke intellectuelen wensen, moeten de universiteiten daar weer op inrichten. Wetenschappers moeten weer de tijd krijgen om vrijelijk, los van opdrachtgevers, onderzoek te doen en te publiceren. En de plicht daar de Nederlandse belastingbetaler ook iets voor terug te geven. Niet iedereen hoeft alles even goed te kunnen en evenveel te doen. De ene wetenschapper kan meer beleidsgericht zijn, de ander meer professioneel, kritisch of publiek. Voor een gelijke waardering is het dan wel noodzakelijk dat er beleidsgerichte, publieke, professionele en kritische loopbaanprofielen moeten komen – waarin steeds wel een combinatie van reflexieve en instrumentele kennis gezocht en gewaardeerd moet worden. Elk van deze profielen krijgt eigen maatstaven van succes. Wie primair professioneel of kritisch wetenschapper wil zijn, moet behoorlijk scoren in de Engelstalige tijdschriften. Wie primair publiekswetenschapper wil zijn, moet ook wel eens internationaal publiceren, maar voor hem tellen ook Nederlandstalige boeken en artikelen zwaar. Wie primair beleidswetenschapper wil zijn, wordt beschouwd als heel succesvol wanneer zijn werk veel geciteerd wordt in beleidsnota’s en wanneer hij een veelgevraagd spreker en adviseur is bij conferenties voor ambtenaren en bestuurders.
 
Als we het zo inrichten, kunnen we de komst van een nieuwe De Swaan, Nauta of Achter- huis met vertrouwen tegemoet zien. Mogelijk heeft dit ook een kalmerende en verdiepende invloed op de oververhitting en het populisme dat ons maatschappelijk debat nu zo vaak kenmerkt.