Sinds 1974 is het in Nederland voor vwo-leerlingen mogelijk examen te doen in het schoolvak filosofie. Inmiddels zijn er elk jaar rond de drieduizend jonge mensen die in de maand mei vragen beantwoorden over een filosofisch thema en laten zien dat zij kunnen ‘filosoferen’. Voor het tonen van deze vaardigheid krijgen zij bovendien een cijfer. Veel filosofen zijn hierover sceptisch. Jonge mensen zouden deze vaardigheid niet kunnen leren en bovendien is het niet mogelijk een cijfer te geven voor het kunnen ‘filosoferen’ – als we al weten wat deze vaardigheid of competentie precies inhoudt.
De komende jaren is het te bestuderen thema ‘scepticisme’. Tim de Mey heeft daarover een heldere inleiding geschreven, waarbij hij onderscheid maakt tussen verschillende soorten filosofisch scepticisme, waaronder het metafysisch scepticisme, het epistemologisch scepticisme en het conceptueel scepticisme. De driedeling baseert hij op de bekende uitspraak van Gorgias van Leontini (4e eeuw v. Chr.) als deze het over objectieve waarheid heeft: ‘a) Er bestaat niets; b) als er er iets zou bestaan, dan kunnen we het niet kennen; c) zouden we het wel kunnen kennen, dan kunnen we er niet over spreken.’
De Mey verheldert de verschillende sceptische benaderingen vaak door middel van gedachte-experimenten. De analytische werkwijze van De Mey focust daarbij op het onderzoek van begrippen en argumentaties. Daardoor kunnen leerlingen goed de argumentatieve kracht van het sceptisch denken zien. Door die argumentatieve kracht heeft het begrip ‘scepticus’ zowel in het alledaags taalgebruik als in de filosofie eeuwenlang een negatieve bijbetekenis gehad: een scepticus is een triest persoon of een vervelende drammer die zekerheid zoekt waar gezond verstand voldoende is.
We moeten dan wel een duidelijk onderscheid maken tussen alledaagse twijfel en filosofische twijfel. De alledaagse twijfel kan gaan over de twijfel van een docent over de hoogte van een cijfer voor een antwoord op een examenvraag. De filosofische twijfel betreft radicale twijfel aan antwoorden op fundamentele vragen: hoe weet ik zeker dat ik niet droom of droom dat ik dronken ben, dat ik echt in een wereld beweeg met andere ‘ikken’ en niet in feite leef als een brein in een vat? Dat zijn lastige vragen om te beantwoorden.
Dit themanummer laat vanuit een analytische en kentheoretische invalshoek de positieve kant zien van het scepticisme. De vier bijdragen in dit nummer verdedigen stuk voor stuk de waarde van het filosofisch sceptisch denken voor deze tijd: het kan een krachtig instrument zijn tegen allerlei vormen van dogmatisch denken.
In het eerste essay geeft Victor Gijsbers een kort overzicht van de belangrijkste sceptische filosofen en toont hij onder andere hoe Descartes de betrouwbaarheid van de zintuigen onderzoekt. Gijsbers eindigt bij Rorty die het filosofische zoeken naar waarheid vergelijkt met het wachten op Godot. In de huidige academische filosofie worden de verkeerde vragen onderzocht. De filosofen zouden afscheid moeten nemen van de aanspraak dat zij expert zijn in het onderzoek naar zekere kennis. Een sterk historisch pleidooi voor een afscheid van het denken van niet alleen Descartes, maar ook van het denken van Kant.
Bob Coenraats breekt een lans voor de sceptische houding op basis van de uitspraken van de klassieke denker Sextus Empiricus in het tweede essay. Ook in dit artikel wordt het dogmatisch denken aangevallen. Een scepticus laat altijd onzekerheid toe, het kan immers ook anders zijn. Twijfel is de kracht van de scepticus omdat juist de sceptische houding jegens zekerheden ons dwingt tot verder onderzoek en de ontwikkeling van intellectuele vermogens. Zowel bij leerlingen als bij wetenschappers.
In het derde essay houdt Tim de Mey een pleidooi voor een constructieve manier van omgaan met twijfel en meningsverschillen. Dat doet hij aan de hand van het contextualisme en het relevantisme van de twintigste-eeuwse filosoof Austin. Daarbij gaat het om de vraag of een alternatief antwoord binnen een bepaalde context relevant genoeg is om serieus onderzocht te worden. Het stellen van deze vraag helpt bij het oplossen van problemen en meningsverschillen.
Paul Ziche laat een nieuw licht schijnen op Kant in het vierde essay. De kentheoretische uitspraken van de verlichtingsfilosoof over de grenzen van menselijke kennis zijn bekend en berucht om hun strikte logica en rationaliteit. Wat niet of minder bekend is, is dat Kant ook de emotionele kant van kennis serieus neemt. De wijze waarop Kant het begrip ‘hoop’ gebruikt, toont ons dat een open en creatieve houding ten opzichte van kennis noodzakelijk is om tot nieuwe kennis en standpunten te kunnen komen.
De vier essays laten dus vanuit verschillende perspectieven een sterk antidogmatisch geluid horen in een tijd waarin dogmatische, en daarom snel geformuleerde standpunten, verleidelijk zijn. Daarmee wordt in dit themanummer een sterk pleidooi gehouden voor twijfel, omdat twijfel dwingt tot langzaam en zorgvuldig denken.