Home Vergankelijkheid

Vergankelijkheid

Door Bas Haring en Olga Crapels op 29 oktober 2014

Cover van 03-2009
03-2009 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Echt betekenisvolle uitingen krijgen juist ook een zekere kracht doordat ze niet meer bestaan.
‘Wisten jullie dat je middeleeuwse privé-kapelletjes in grote kerken eigenlijk zou kunnen zien als de allereerste skyboxen? Niet alleen werden ze door rijke families gekocht om zo op de eerste rang te zitten tijdens missen, maar ze waren ook ideaal om na de dood nog lange tijd herinnerd te worden omdat je op zo’n voorname plaats lag,’ vertelt Wim Weijland. ‘Fascinerend. Maar dat zag je natuurlijk ook al in de opkomst van de portretkunst, dat mensen zichzelf wilden vastleggen voor het nageslacht,’ stelt Hans Alma, ‘of in het beschrijven van heldendaden en de overlevering daarvan. Dat is eigenlijk het centrale punt in het belang dat we hechten aan overleven: dat we energie stoppen in overlevering om zo te kunnen overleven.’

In het Darwinjaar 2009 lijkt het logisch stil te staan bij het overleven van de soorten diversiteit in de natuur of de rol van de evolutietheorie op ons denken over onszelf. Maar wat als je eens iets langer wilt stilstaan bij de terloopse premisse dat overleven an sich iets goeds is, waardevoller dan niet-overleven? Is dat wat verdwijnt minder waardevol, omdat het verdwenen is? Waarom is het zo moeilijk om ons te verenigen met het idee dat iets kan verdwijnen, of het nu om een beroemd kunstwerk gaat of om het leven van een geliefd iemand?
 
Met deze vragen begon de uitnodigingsbrief aan Hans Alma en Wim Weijland. Hans Alma is op dit moment de rector magnificus van de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht. Zij studeerde andragologie en psychologie, en was universitair docent godsdienstpsychologie aan de Universiteit Leiden, de Vrije Universiteit te Amsterdam en de Universiteit Utrecht. In haar eigen onderzoek heeft ze vooral aandacht voor het belang van creativiteit en verbeelding voor identiteitsontwikkeling en zingeving en voor de relevantie van kunst voor het omgaan met levens- en zinvragen.

Wim Weijland is de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden (rmo) in Leiden. Het rmo is vooral bekend om zijn afdeling Egyptologie, die zich kan meten met grote buitenlandse musea zoals het Louvre. Met een opleiding als kunsthistoricus kwam Weijland eerder terecht in radio- en televisieland en werkte hij onder andere bij de avro en id-tv. Hij is de eerste directeur van het rmo in 188 jaar die geen archeoloog is.
 
We hebben met Weijland en Alma een gesprek over overleven en zingeving. Op een aantal vragen gaan we specifiek in: Waarom hechten wij aan overleven? Waarom hechten wij aan cultuuruitingen die overleven? Was men in de oudheid bezig met overleven (fysiek, cultureel)? Of zijn er alleen objecten bewaard gebleven die toevallig hebben overleefd? Indien mensen toen bezig waren met overleven: waarom en op welke manier? En waarom vinden we het belangrijk dat de oudheid overleeft? Wat zegt dit over onszelf? Op welke manier zien jullie dat we nu bezig zijn met overleven? Welke parallellen kun je trekken met de oudheid? ‘Ik moest wel even nadenken over het thema voor dit gesprek,’ stelt Alma. ‘Welke ingang heb ik eigenlijk tot dat thema? Zingeving, het belangrijkste thema in mijn werk, wordt toch meestal als een onderwerp gezien waarover mensen pas gaan nadenken als het overleven veilig is gesteld. Pas helemaal boven aan de piramide van Maslow staat zingeving.’

Kan een tegenovergestelde intuïtie niet ook zijn dat overleven een zingever is? Dat iets overleeft, blijft, dat kan ook zin geven.
‘Ja, dat is waar,’ beaamt Alma. ‘Zingeving hangt heel erg samen met het besef van eindigheid. Mensen willen dat het leven iets te betekenen heeft, dat het niet zinloos was. Belang hechten aan overleven is een kenmerkend aspect van die zoektocht naar zinvolheid.’ Weijland reageert: ‘In relatie tot objecten is overleven natuurlijk een heel belangrijk thema. Het gaat dan echter vooral om materiële cultuur; objecten blijven langer bestaan dan cultuur. Doordat we een heel klein kleitablet hebben, kunnen we nu herleiden dat ooit de hangende tuinen van Babylon hebben bestaan en hoe die er ongeveer uitzagen.’ Alma: ‘Je zou dat idee dat er iets blijvend is, zelfs al is het maar iets materieels dat achterblijft en dat een beeld geeft van een verloren cultuur, ook als een manier om eindigheid te bestrijden kunnen zien, als een fysieke daad om die eindigheid bestrijden.’

Een museum als fysieke daad om eindigheid te bestrijden. Het is ook een plek waar we het verleden isoleren, in stand houden, reconstrueren. Hangt dit ook samen met het accepteren van vergankelijkheid?
‘Het bewustzijn van onze eigen vergankelijkheid is zeker een aspect van een collectie zoals in dit museum’, zegt Weijland. ‘Je gebruikt de objecten om een verhaal over voorbije culturen te brengen; denk maar aan zo’n stukje schedel van een Neanderthaler dat nu net gevonden is. Dat komt groot in het nieuws en de Neanderthaler van wie het stukje schedel was krijgt zelfs meteen een naam: Krijn. Waarom? Omdat zo’n stukje bot voor ons symbolische betekenis heeft. Ook al stammen we zelf niet van Neanderthalers af, we hebben toch allemaal het gevoel dat het iets zegt over het begin van ons mensen.’

Alma: ‘Daar komt ook iets interessants bij kijken: dat stukje bot maakt ons niet alleen bewust van onze vergankelijkheid. Aan geschiedenis ontlenen we ook onze identiteit. De ervaring dat er ooit een Neanderthaler zoals Krijn heeft bestaan, sterkt ons in ons besef van onze eigen identiteit.’

Weijland: ‘Op verschillende niveaus. Zo is er ooit ook een skelet gevonden van Trijntje (die zo heette omdat het skelet naast treinrails van de Betuweroute lag). Haar overblijfselen en de reconstructie van haar lichaam zijn nu in Leiden in het rmo te bezichtigen en wij hebben het dan over een van de eerste Nederlanders. Maar de gemeente Hardinxveld-Giessendam, waar het skelet is gevonden, wil haar terug en haar de eerste Hardinxveldse noemen.’

Waren vorige generaties eigenlijk ook bezig met overleven, in de zin van dat ze vasthielden aan dingen van vroeger?
Weijland: ‘Ik denk het wel ja. Dit museum is in 1818 opgericht. Of je iets echt gaat bewaren om het bewaren hangt toch vooral ook samen met het antwoord op de vraag of je betekenis hecht aan geschiedenis. Het lijkt mij dat deze vraag pas vanaf de renaissance echt positief beantwoord kan worden is. Het is in zekere zin toch ook een luxe, zoals Hans eerder suggereerde: mensen zijn zich pas echt gaan bezighouden met het officieel bewaren van zaken toen hun overleven veilig was gesteld.’
 
‘Van het besef van de waarde van het verleden was er trouwens al eerder sprake: zo zie je dat in de Romeinse oudheid massaal het Griekse gedachtegoed werd gekopieerd, ook letterlijk, door beelden te kopiëren. En ook later in de middeleeuwen werd er waarde gehecht aan objecten, een reden voor restauratie. Anders zou de Sixtijnse Kapel nu ook niet meer bestaan hebben.’

Bewaren en waarde hechten aan bepaalde objecten doen mensen dus al langer, maar hoe zit het met dingen die niet bewaard kunnen worden, maar wel zingevend zijn? Denk bijvoorbeeld aan de zandschilderingen die door boeddhistische monniken worden gemaakt, om daarna weer te worden vernietigd?
Weijland: ‘Je kan niet alles bewaren, terwijl het wel zingevend kan zijn, dat is waar. Echt betekenisvolle uitingen krijgen juist ook een zekere kracht doordat ze niet meer bestaan. Denk bijvoorbeeld aan de Boeddhabeelden in Afghanistan die zijn opgeblazen door de Taliban. Ik heb begrepen dat de Taliban eigenlijk niet echt die beelden wilde vernietigen, maar toen het Westen zo heftig reageerde op de suggestie dat ze het van plan waren, hebben ze het toch maar gedaan. Zo’n daad zegt over honderd jaar meer over de hedendaagse politiek en de verhouding Oost/West dan het geval zou zijn geweest als die beelden gewoon waren blijven staan.’
 
Alma: ‘Ja, dat is wel zo, maar dat kan alleen het geval zijn doordat we in een mediacultuur leven. Als niet op de een of andere manier was vastgelegd dat die beelden er ooit waren en dat ze toen zijn opgeblazen, dan was het vernietigen zinloos geweest en waren we iets echt zingevends voor altijd kwijt. Je kunt nu alleen maar stellen dat het verdwijnen op zichzelf de beelden niet minder zingevend maakt doordat we leven in een wegwerpcultuur, waar tegelijkertijd wel elk wissewasje wordt herdacht en vastgelegd op internet.’ Weijland: ‘Hmm, ja, je moet wel een visuele herinnering hebben, anders werkt het inderdaad niet. Zo breng ik mijn kinderen naar school in Amsterdam, tegenover De Nederlandsche Bank. Vroeger stond daar het Paleis voor Volksvlijt. Kinderen beseffen niet hoe groot dat gebouw was. Daar heb je toch echt een plaatje voor nodig. Mondelinge overlevering voldoet dan toch niet.’
 
Alma: ‘Alis het maar een plaatje of iets heel kleins en tastbaars! Het is ook niet verwonderlijk dat veel gelovige mensen zo’n behoefte hebben aan botjes en dergelijke van heiligen. Ze willen het kunnen zien, aanraken: dat ze het kunnen aanraken, doet zo veel meer voor hun verbeelding dan alleen een mondelinge overlevering.’

Zou het schrijnend zijn als over tweehonderd jaar geen plaatje meer van dat Paleis voor Volksvlijt bestaat en er ook niemand meer leeft die het echt gezien heeft?
Weijland: ‘Nou, dat heeft juist ook wel weer iets romantisch. Je verbeelding wordt juist sterker gevoed als je eigenlijk niets meer weet van iets wat wel bestaan heeft. Denk maar aan de zeven wereldwonderen. Daar zijn maar heel kleine stukjes tekst over bewaard gebleven, juist daardoor zijn ze nu zo indrukwekkend. Er zijn ook heel veel ruïnes waarvan je heel goed een beeld kunt hebben van hoe ze er ooit compleet uitzagen, zonder dat je ooit een plaatje van een reconstructie hebt gezien. Dat reconstructieplaatje kan het beeld dat je hebt ook nadelig beïnvloeden.’
 
Alma: ‘Ja, maar ook hier geldt: er bestaat niet alleen maar een beeld van in je hoofd omdat je dat helemaal zelf verzonnen hebt. Ooit, ergens, is er een plaatje van gemaakt of een verhaal over verteld dat later beeld is geworden, en dat draagt ertoe bij dat volgende generaties steeds nog verbeelden hoe het was toen het nog bestond. Het beeld heeft het dus wel overleefd, ook al bestaat het niet letterlijk meer.’
 
Weijland: ‘In toenemende mate kennen we ook steeds meer visuele hulpbronnen. De orale traditie lijkt te verdwijnen.’
Alma: ‘Nou, je hoort toch wel zeggen dat kopieën van onze e-mailtjes tot in lengte der dagen bewaard blijven en dat we over honderd jaar nog steeds alle e-mailverkeer van nu kunnen nalezen. Communicatie speelt dus wel degelijk een belangrijke rol: er zal altijd sprake van overlevering zijn.’
 
Over kopieën van e-mail gesproken. Er bestaan ook kopieën van objecten die nu niet meer bestaan. Wat betekent het bestaan van die kopieën voor het origineel? Wordt het daarmee iets minder belangrijk dat het origineel blijft voortbestaan?
Weijland: ‘Er bestaan bijvoorbeeld verschillende kopieën van de Steen van Rosetta, de steen waarop in drie talen, waaronder Oud-Grieks, hetzelfde stukje tekst staat geschreven, zodat we konden achterhalen wat de betekenis is van hiërogliefen. Elk museum dat iets over de oudheid wil vertellen, wil een kopie van die steen hebben, omdat het zo’n belangrijk middel is in het vertellen van het verhaal over de oude Egyptenaren. Maar het is ook een heel dierbare steen, wederom omdat hij iets over onze traditie vertelt.’
 
Alma: ‘Maar we hechten toch nog steeds aan het feit dat er een steen “de echte” is: als het bericht in de krant staat dat de echte Steen van Rosetta in Leiden te zien is, dan komen we toch allemaal kijken naar de echte. We zouden het verschrikkelijk vinden als de echte vernietigd zou worden, ook al blijven er dan nog honderd exacte kopieën over.’
 
Wim: ‘Dat hechten aan het echte is niet in elke cultuur hetzelfde. Zo ben ik ooit naar een tentoonstelling geweest met tekeningen van onder anderen Michelangelo en Da Vinci. Aan het eind van de tentoonstelling kwam ik er pas achter dat het allemaal facsimile’s waren, omdat de originele versies veel te kwetsbaar waren om tentoon te stellen. Ik vond dat helemaal niks, echt een enorme afknapper, maar er stonden rijen Japanners die dat juist geweldig vonden en die goed kopiëren echt een kunst op zichzelf vonden.’ 
 
‘Toch schrikken we in Nederland ook niet terug voor kopieën. Vorig jaar was er bijvoorbeeld een tentoonstelling met gekopieerde versies van alle schilderijen van Rembrandt. Kunsthistoricus Ernst van de Wetering vond dat fantastisch en stelde dat hij alleen op die manier zijn verhaal goed kon vertellen.’
 
‘Tot de Tweede Wereldoorlog werden er in het kunstonderwijs heel veel gipskopieën van beelden gebruikt, maar ook in museale opstellingen: als je het origineel niet had, dan zette je een kopie neer. Na de Tweede Wereldoorlog waren gipsen beelden een tijdje not done en werden ze massaal vernietigd. De reden daarvoor is nog steeds niet goed onderzocht. Nu, de afgelopen twintig jaar, is er juist weer een herwaardering voor kopieën. Zeventiende-eeuwse ‘gipsen’ die met Lodewijk Napoleon naar Nederland zijn gekomen, krijgen nu bijvoorbeeld zelf al betekenis door hun leeftijd en herkomst. Langzamerhand worden kopieën zo ook originelen.’

Is het erg als we op een gegeven moment van iets zeggen: dat hoeven we niet meer te bewaren, het is niet erg als dat niet de eeuwigheid overleeft?
Alma: ‘Die vraag speelt in de moderne kunst heel erg. Zo werd een paar jaar geleden gezegd dat een restaurateur een schilderij van Barnett Newman van het Stedelijk Museum in Amsterdam gewoon had overgeschilderd met een verfroller. Je kunt je afvragen waarom dat nou eigenlijk zo erg werd gevonden.’
 
Weijland: ‘Het lijkt mij wat arrogant om voor de rest van de rest van de mensheid uit te gaan maken wat erg en niet erg is. Maar ja, het is tegelijkertijd wel zo, denk ik, dat we als mensheid er niet op achteruit zouden gaan als er een paar Karel Appelschilderijen minder zouden zijn’.
 
Alma: ‘Het idee is toch inderdaad ook dat een origineel minder waard is als er heel veel kopieën van in omloop zijn. Iets, of het nu kunst is of een mensenleven, krijgt betekenis juist door de eenmaligheid ervan. Hoe dan ook zou ik het wel erg vinden als er opeens minder schilderijen van Karel Appel zouden bestaan. Maar alles is natuurlijk relatief: ik maak me inderdaad meer zorgen om de grotschilderingen van Lascaux of de overblijfselen van Pompeji dan om Karel Appel. De kwetsbaarheid van het vergankelijke is belangrijk, maar de schaarsheid van een bepaald object nog meer.’

Zo heeft ook maar een aantal Griekse tragediën de tijd overleefd, de rest is gewoon niet bewaard gebleven.
Alma: ‘De schaarste maakt iets meer gewild en bewonderd.’

Weijland: ‘En schaarste maakt ook creatief. Als je uit een cultuur maar een paar artefacten hebt, dan moet je creatiever zijn als museum. Dat zag je bijvoorbeeld bij een tentoonstelling over Babylon, een cultuur waar maar een paar tabletten met spijkerschrift van zijn overgebleven. Daar werd zelfs Boney M’s liedje “The Rivers of Babylon” bijgehaald om er nog iets van te maken.’

Alma: ‘Het kan ook bevrijdend zijn om dingen weg te doen. Niet alles hoeft de tand des tijds te doorstaan. Zo werkt het in je privéleven, als je weer eens al je oude rotzooi uitzoekt, maar ook in het publieke leven. Mijn universiteit gaat binnenkort verhuizen. Dat roept vragen op over het archief: moeten we echt alles bewaren, kunnen we niet iets weggooien, of krijgen we daar later spijt van?’
 
Weijland: ‘Die vraag stellen wij ons ook. Maar ook: moet je misschien niet juist een archief bewaren in plaats van een object zelf? Een archief geeft zo veel meer context, het maakt helder wat een stuk dat we in 1830 hebben gekregen allemaal heeft meegemaakt, wanneer het is tentoongesteld, hoe het is gerestaureerd. Zonder archief kun je alle puzzelstukjes niet meer leggen.’
 
Alma: ‘Hoe meer archief, hoe veelzeggender dus. Dat is het grote verschil tussen publieke archieven en persoonlijke archieven. Juist dat je oma bijvoorbeeld een bonnetje heeft bewaard van de aankoop van een bontjas vlak na de Tweede Wereldoorlog zegt meer over haar dan als ze dozen vol zou hebben gehad met bonnetjes van spullen die ze gekocht had.’
 
Weijland: ‘In museale collecties wordt natuurlijk ook heel erg selectief met alles omgegaan. Zo hebben we bijvoorbeeld vier categorieën waarin alle voorwerpen onder worden verdeeld. Categorie a moet bij brand meteen gered worden. Het gaat dan om stukken die onvervangbaar zijn en van groot belang voor de Nederlandse bevolking. Categorie b bestaat uit belangrijke ondersteunende werken, die helpen het verhaal van categorie a te vertellen. Categorie c zijn objecten die niet eenvoudig te tonen zijn, maar bijvoorbeeld wel van groot wetenschappelijk belang zijn. Zo hebben wij een collectie van drieduizend olielampjes die we in 1930 van een verzamelaar hebben ontvangen. Die lampjes komen van over de hele wereld. Natuurlijk wordt dan ook de vraag gesteld: Wanneer is iets te veel? Maar voorlopig bewaren we ze dus allemaal. Categorie d zijn zaken die we kunnen afstoten omdat het te veel van hetzelfde is. Dat kunnen objecten zijn die dan naar andere musea gaan, maar ook archeologische vondsten zonder context, bijvoorbeeld scherven die vijftig jaar geleden door een hobbyist gevonden zijn en waarvan wij de exacte herkomst niet weten. Zo’n zak met scherven kan dan wel weer voor onderwijsdoeleinden aan bijvoorbeeld archeologiestudenten worden aangeboden.’
 
Alma: ‘Over dat afstoten: daar kun je natuurlijk toch ook spijt van krijgen. Zo las ik laatst het verhaal van de schilder en dichter Rossetti. Toen zijn vrouw zelfmoord had gepleegd, gooide hij al zijn ongepubliceerde gedichten bij haar in het graf. Maar een paar jaar later kreeg hij toch spijt en toen heeft hij haar graf dus weer laten openmaken om de gedichten eruit te halen!’
 
Weijland: ‘Je zou het tijdelijke vergankelijkheid kunnen noemen!’
 
Alma: ‘Die tijdelijke vergankelijkheid zie je ook terug in mensen die zich een uurtje laten begraven, om te ervaren hoe dat is. Google maar eens op “funburial”. Je hebt ook een kistenbouwer die kisten maakt die je tijdens je leven als boekenkast kunt gebruiken.’ Weijland: ‘Ja, dat kenden ze vroeger al. Egyptische farao’s gingen ook altijd samen met hun vrouw een weekje in de graftombe leven als die klaar was, om te voelen hoe het was. Na die testweek waren ze klaar om de eeuwigheid daar te overleven.’