In zijn nieuwe boek Als de graankorrel niet sterft. Een filosofische archeologie van openbaring onderzoekt Ruud Welten de notie openbaring niet vanuit een religieus, maar vanuit een filosofisch perspectief. Het gaat dan ook niet om een hogere macht die zich aan ons openbaart, maar om de openbaring van onze eigen humaniteit. Centraal staat de fenomenologische vraag naar de aard van het verschijnen. Het gaat daarbij niet zozeer om wat er verschijnt, maar vooral om de wijze waarop het verschijnen überhaupt plaatsvindt. De notie openbaring en het religieuze spreken daarover laten ons volgens Welten iets fundamenteels zien over deze fenomenologische vraag.
Vreemd genoeg wordt de op het eerste gezicht wat eigenaardige titel van Als de graankorrel niet sterft nergens uitgelegd. Kenners van het Nieuwe Testament zullen onmiddellijk een referentie ontwaren naar de gelijkenis van de graankorrel zoals die beschreven wordt in Johannes 12:24: ‘Waarachtig, Ik verzeker jullie: als een graankorrel niet in de akkergrond sterft, blijft hij onvruchtbaar. Maar hij moet sterven, alleen dan brengt hij rijke vruchten voort. Wie zich aan zijn leven vastklampt, verliest het; maar wie zijn leven prijsgeeft in deze wereld, zal het behouden voor het eeuwig leven.’
De kerngedachte achter deze gelijkenis is dat het nieuwe alleen mogelijk wordt door het oude op het spel te zetten, te verliezen. De titel wijst zodoende op een structuur die doet denken aan de christelijke noties hergeboorte of bekering, waarin een breuk plaatsvindt met de bestaande kaders en er een opening wordt gecreëerd voor een nieuw soort bestaan. Hoe hangt deze structuur samen met het onderzoek dat in de ondertitel als ‘Een filosofische archeologie van openbaring’ wordt aangekondigd?
De ondertitel specifieert allereerst een bepaalde methode (‘een filosofische archeologie’) en wijst vervolgens op het onderwerp dat met
behulp van deze methode wordt onderzocht (‘openbaring’). De archeologie als filosofische methode is vooral bekend geworden in het spoor van het werk van Foucault. Welten gebruikt de term archeologie echter niet zozeer in de zin van Foucault, maar ziet de fenomenologie en de psychoanalyse als vormen van archeologie die tot doel hebben iets op te graven dat aan het zicht onttrokken was.
Op het eerste gezicht lijken de metaforiek van de graankorrel en die van de archeologie enigszins op gespannen voet met elkaar te staan. Archeologie duidt op het
opgraven van het verborgene, het onthullen van een oorsprong waar we het zicht op verloren hebben. Het zaaien van een graankorrel lijkt echter eerder te duiden op iets dat begraven en verhuld wordt, weggestopt in de grond zodat er iets nieuws uit geboren kan worden.
Voor Welten gaat het er echter om dat in beide gevallen eerst iets moet worden weggenomen voordat een nieuwe opening kan ontstaan die ingrijpt op de bestaande orde. In het ene geval het sterven van de graankorrel, in het andere het wegnemen van de dorre bladeren. ‘Het opgraven van elke archeologie houdt in dat de dorre bladeren opzij worden gelegd om het jonge gras te laten ontluiken. Het betreft een afsterven, opdat nieuw leven mogelijk wordt’ (57). In beide gevallen is er sprake van iets dat wordt achtergelaten: de graankorrel die afsterft, de dorre bladeren die aan de kant worden geschoven. ‘De archeologische benadering,’ zo schrijft Welten, ‘wordt aldus gekenmerkt door een achterlaten of afsterven.
Het gaat ons hier om de filosofische betekenis van dit achterlaten, niet het achterlaten als een spirituele keuze of als een mystiek. Wat, filosofisch gezegd, wordt achtergelaten heeft betrekking op het hele moderne idee van het subject’ (57). Dit moderne idee van het subject behoort volgens Welten tot de dorre bladeren die aan de kant moeten worden geschoven om zicht te krijgen op de openbaring, maar dat is slechts een kant van de archeologie van de openbaring. Het wegnemen van datgene wat ons het zicht benam heeft als uiteindelijk doel ons opnieuw toegang te geven tot de ‘archè’ die op deze wijze verborgen bleef. Volgens Welten kan deze ‘archè’ geïdentificeerd worden als de openbaring, niet van een hogere macht, maar van de humaniteit van de mens.
Hoe moeten we de notie openbaring in dit licht precies begrijpen? Dit kan het beste worden toegelicht aan de hand van Weltens bespreking
van Levinas en Henry. Laatstgenoemde interpreteert de fenomenologie als een poging om het contact te herstellen met de wereld zoals zij ervaren wordt, los van de wijze waarop ze benoemd en beschreven wordt. Het gaat hier niet om het begrijpen van wat verschijnt in de ervaring, maar om de analyse van dit verschijnen als zodanig. Dit is wat Welten ‘openbaring’ noemt. Bij Husserl wordt deze openbaring nog altijd begrepen in termen van intentionaliteit: het bewustzijn is altijd gericht op iets dat zich eraan openbaart. Welten baseert zich echter op de radicalere, immanente fenomenologie waarin de openbaring niet langer wordt begrepen als iets van buiten dat zich aan het bewustzijn representeert, maar als een direct appèl dat zich manifesteert als affect.
In het eerste hoofdstuk wordt dit geïllustreerd met behulp van Levinas’ interpretatie van het offer van Isaak uit Genesis 22. De openbaring
wordt hier geduid als een radicale breuk met de praktijk van het offeren van kinderen. Deze breuk komt tot stand doordat Abraham eerst het bevel krijgt zijn zoon te offeren (‘Gij zult uw zoon Isaak offeren’) en vervolgens op het moment dat hij dit bevel wil uitvoeren, wordt teruggeroepen (‘Raak de jongen met geen vinger aan en doe hem niets!’)
De stem die Abraham terugroept en het bevel opheft, markeert volgens Levinas een breuk met de praktijk van het kindoffer. ‘Openbaring,’ zo stelt Welten, ‘breekt hier dus met het ritueel, in plaats van dat het plaatsvindt door een ritueel. (…) Openbaring breekt in, breekt door, breekt af, het leidt tot bekering of andere fundamentele veranderingen’ (29). De openbaring toont de humaniteit van de mens, niet als iets dat gerepresenteerd wordt (als wet bijvoorbeeld), maar als een affect dat voorafgaat aan elke vorm van representatie.