Tijdens een snikhete zomer drogen beken en poelen op tot de laatste druppel drinkwater verdampt. Een kraai klapwiekt voorbij, naarstig op zoek naar water. Voor het invallen van de schemering klinkt een luid gekras. De kraai heeft een waterkruik naast een huis gespot. Al vlug bemerkt de kraai dat het waterpeil te laagstaat en de als van de kruik te smal is om hetwater te bereiken. Speurend naar een oplossing valt zijn oog plots op een berg kiezelstenen. Een voor een gooit hij deze in het water tot de waterspiegel voldoende is gestegen en hij zijn dorst kan lessen.
Dit is een bekende dierenfabel van Aesopus.Hoewel deze fabel ertoe dient om de menseen spiegel voor te houden, komt het volgens vooraanstaand primatoloog Frans de Waal (1948) dicht bij de waarheid. Gedragsbiologen hebben vastgesteld dat roeken en wipsnavelkraaien in het laboratorium tot dezelfde oplossing komen alsde kraai in de fabel. In zijn nieuwe boek Zijn we slim genoeg om te weten hoe slim dieren zijn? bespreekt De Waal naast kloeke kraaien ook schranderechimpansees, begaafde bonobo’s, opmerkzame olifanten en talloze andere voorbeelden vandierlijke intelligentie.
Het bestaan van dierlijke intelligentie staatvoor De Waal buiten kijf. De vraag die hij stelt inde titel is immers niet of dieren slim zijn, maar hoe slim ze zijn. Toch is deze vraag volgens hem niet eenvoudig te beantwoorden. Experimenteel bewijs is niet het enige dat de beantwoording van deze vraag in de weg staat. De Waal presenteert een flink aantal obstakels in onze waardering voor diercognitie. Ik zal een tweetal nader toelichten.Een eerste struikelblok komt uit een onverwachtehoek: de sociale wetenschappen.
In de tweede helft van de vorige eeuw kwamhet behaviorisme op. Deze stroming pleitte voor een inperking van het onderzoeksterrein vande psychologie. Te lang leunden psychologenop ‘mentalistische’ verklaringen voor gedrag, innerlijke toestanden zoals dromen, driften en angsten. Psychologen zouden zich enkel opwaarneembaar gedrag moeten richten. Maar behaviorisme sloeg volgens De Waal door in zijn benadering. Het toeschrijven van intenties,verlangens of strevingen aan mens en dier werd taboe. Een hond die kwispelend een tennisbal voor je voeten gooit, is niet speels en kent geenbedoelingen, maar vertoont enkel gedrag dat inhet verleden is beloond. De Waal schrijft dat hij moeite had met het idee dat diergedrag werd gereduceerd tot een kwestie van beloning en straf. Door gedrag enkel te beschouwen als respons opprikkels uit een omgeving ontstond het idee dat je dieren kan conditioneren. Zo wist de godfather van het behaviorisme Burrhus Frederic Skinnervia beloningen duiven aan te leren om tafeltennis te spelen. Dit klinkt onschuldig, maar De Waalkiest de passende titel The hunger games voor deze behavioristische experimenten. Conditioneren gaat gepaard met uithongering en eenzame opsluiting. De Waal beschuldigt het behaviorisme geen oog te hebben voor de ecologie van een soorten voor leren dat is aangepast aan de specifieke behoeften van elk organisme.
Een tweede belemmering in onze waardering van schrandere dieren is het menselijk navelstaren.Wij prijzen volgens De Waal vaak vaardigheden zoals abstract denken, gereedschapsgebruik en taalvermogen als voorbeelden van intelligentie. Maar wij beseffen niet dat al deze vaardigheden mijlpalen zijn in onze eigen evolutionaire ontstaansgeschiedenis. Wij gebruiken de mens als maatstaf om te bepalen of een dier slim is. Maar kun je het vervaardigen van vuistbijlen door onze voorouders vergelijken met de echolocatie waarmee vleermuizen op insecten jagen? Beide zijn zeer complexe gedragingen. Niettemin zijn wij geneigd om het ene intelligent te noemenen het andere niet. De Waal pleit ervoor dat gedragsbiologen zich toespitsen op de anatomie en zintuiglijke vermogens van het dier en aandacht hebben voor de wijze waarop het is aangepast aanzijn leefomgeving.
Tegelijkertijd is niets menselijks dieren vreemd. De Waal laat zien dat er voor veel intellectuele vaardigheden een dierlijke pendant bestaat. Neem bijvoorbeeld gereedschapsgebruik.In 1960 observeert Jane Goodall hoe chimpansees gereedschap vervaardigen en gebruiken. De Waal beschrijft hoe dit soort ontdekkingen een cognitieve rimpeling veroorzaken in de gedragsbiologie. In vrij korte tijd werd gereedschapsgebruik ook bij verschillende andere diersoorten vastgesteld. Zo schrijft De Waal over krokodillen die boomtakken gebruiken om nestbouwende reigers te lokken en over octopussen die kokosnoten gebruiken om zich te verbergen. Toch bereikt de cognitieve rimpeling al snel de oever. Hoewel De Waal niet expliciet vermeldt waar deze rimpelingen eindigen, blijkt na lezing van dit boek slechts een beperkt aantal diersoorten te beschikken over verstandelijke vermogens. Hierdoor vraag ik mij af of De Waal niet een te enge opvatting heeft over intelligentie. Vooral als je recente ontdekkingen op het gebied van intelligentie buiten het dierenrijk in acht neemt. Een goede vervolgvraag zou zijn: zijn wij slim genoeg om te weten hoe pienter planten of hoe snugger schimmels en slijmzwammen zijn?
De Waal begint zijn boek met een citaat van Charles Darwin: ‘Hoe groot het verschil in geest tussen de mens en de hogere dieren ook is, het is ongetwijfeld een verschil in gradatie en niet in aard.’ Volgens Darwin kent zowelons lichaam als onze geest een evolutionaireontstaansgeschiedenis. De Waal verwoordt dezelfde gedachte in het hoofdstuk ‘Moratorium’:‘We staan niet voor een kloof, maar voor een zachtgloeiend strand dat is gecreëerd door de miljoenengolven die er permanent op blijven beuken. Het menselijk intellect mag hoger op het strand liggen, maar het werd gevormd door dezelfdekrachten die op dezelfde kust smakken.’ Hoewel De Waal zeer kundig de kloof tussen mens en dier terugbrengt tot een lijn op het strand, blijft hij hier schatplichtig aan een hiërarchische kijk op intelligentie. Het gebruik van het woord ‘hoger’ laat bij beide heren doorschemeren dat de levende natuur een bepaalde rangorde kent. Menselijk intellect is geen ivoren toren meer, maar nog steeds een zandkasteel op het strand van de tijd.