Het is ijdele hoop, schrijft Immanuel Kant, te denken dat een wetenschapper ooit de geheimen van de levende natuur zal onthullen, zoals Newton de raadselen van de niet levende natuur heeft ontrafeld. Zelfs een grashalm gaat het menselijk verstand pertinent te boven, zo tekent hij op in Kritik der Urteilskraft (1790). Kant kreeg ongelijk: binnen een eeuw transformeerde de biologie tot een bloeiend vakgebied met haar eigen boegbeeld: Charles Darwin (1809-1882). En juist waar het de studie van planten betrof, stond Darwin aan de wieg van tal van baanbrekende inzichten.
We vergeten weleens dat Darwin niet alleen de kloof dichtte tussen mens en dier, maar ook tussen dieren en planten. Voor hem waren planten geen passieve wezens, afhankelijk van het geluk dat hen komt aanwaaien. Planten hanteren tal van strategieën om hun omgeving te eigen bate te manipuleren. Darwin verrichtte onder meer studie naar de beweging van klimplanten en naar de ingenieuze valkuilen die vleesetende planten gebruiken om insecten te vangen. Hij schuwde er niet voor om aan planten habits – gewoonten – toe te schrijven. Vol bewondering beschreef hij de listigheid van orchideeën, en in een van zijn laatste werken, The Power of Movement in Plants, waagde hij zich zelfs aan een vergelijking tussen de wortels van planten en het brein van lagere diersoorten.
Maar Darwins grootste bijdrage aan ons begrip van de plantenwereld betreft een ander onderwerp: seks. Darwins botanische voorgangers tastten, een enkeling daargelaten, geheel in het duister over de werking van seksuele voortplanting bij planten. Natuurlijk, dat insecten zich tot bloemen voelden aangetrokken was geen geheim, maar er werd geen speciale betekenis aan gehecht. Aangevoerd door Linnaeus (1707-1778) dachten botanici dat zelfbestuiving de norm was. Planten zijn doorgaans tweeslachtig: ze hebben zowel mannelijke (meeldraden) als vrouwelijke (stampers) geslachtsorganen. Waarom zou bevruchting niet geschieden langs de snelste weg, bij een en dezelfde plant? Darwin zette dit botanische wereldbeeld op zijn kop. Hij liet zien dat veel planten juist specifiek zijn aangepast om zelfbestuiving te verhinderen en kruisbestuiving te bevorderen. Planten zijn niet incestueus. Integendeel: er is eerder sprake van een incest-taboe, met alle evolutionaire voordelen van dien.
Hoe bereiken de meeldraden van de ene plant de stamper van een soortgenoot elders? Plantenseks kent een eigenaardigheid die het gros van diersoorten vreemd is: het is een ménage à trois. Bevruchting vergt een derde partij: een bij, een vlinder, een kolibrie, of een andere bestuiver. Vanuit plantaardig perspectief is de enige functie van bestuivers om ervoor te zorgen dat het stuifmeel van de een naar de stamper van de ander wordt vervoerd, op welke manier dat dan ook gebeurd. Dat toont zich in de evolutionaire aanpassingen van bloemplanten: die beschikken over een rijk arsenaal van methoden om een verbond met specifieke bestuivers op touw te zetten, variërend van verleiding met geur-, kleur- en smaakstoffen tot keiharde manipulatie. Met name orchideeën zijn meesters in bedrog. De ene orchidee doet zich voor als een aantrekkelijk bijenvrouwtje, teneinde mannetjesbijen aan te trekken. De andere orchidee creëert een doolhof waar een bestuiver zich doorheen moet worstelden voordat die zijn nectarbeloning ontvangt; bijgevolg zal het stuifmeel zeker aan het insect blijven kleven. Weer andere orchideeën doen zich voor als copieuze nectarbronnen, terwijl ze in werkelijkheid helemaal geen nectar afgeven. Dat laatste kon Darwin niet geloven: een orchidee kon toch niet zo geslepen zijn dat het een bestuiver voor zich te werk stelde, zonder daar enige beloning voor uit te delen? Darwin zat ernaast. Dat was, overigens, uitzonderlijk: tegen de achtergrond van Darwins evolutietheorie vielen de puzzelstukjes doorgaans op de juiste plaats. Bovendien, zo laat filosoof Norbert Peeters zien in Botanische revolutie, was Darwin een wetenschapper pur sang: consciëntieus, volhardend en voortdurend op zoek naar experimenten om nieuwe inzichten te verzamelen en ideeën te toetsen.
Darwin had een duidelijke voorliefde voor botanie. Eigenlijk, suggereert Peeters, was hij meer botanist dan zoöloog. De boeken die Darwin schreef na de publicatie van On the Origin of Species geven daar blijk van. Toen hij zijn wetenschappelijke sporen eenmaal had verdiend en zich geheel kon toeleggen op de onderwerpen die hem het meest interesseerden, wijdde Darwin het merendeel van zijn onderzoek aan planten. Misschien had dat ook te maken met het feit dat Darwin door zijn broze gezondheid enigszins aan huis gekluisterd was. Dat weerhield hem echter niet van zijn wetenschappelijke werk: Darwin onderzocht de planten in zijn kas, tuin en omgeving, en experimenteerde naar hartelust met de zaadjes die collega’s hem van heinde en verre opstuurden. Hij liet zaadjes enkele weken dobberen in een fles met zout zeewater, om te onderzoeken of ze nadien nog konden ontkiemen; hij gooide cocktails van chemische stoffen over de bladeren van vleesetende planten, om de chemische basis van hun reflex te analyseren.
Botanische revolutie is een goed geïnformeerd en gedocumenteerd boek, rijk geïllustreerd en vlot geschreven. De inhoud is her en der wat springerig, maar de boodschap beklijft. Mensen hebben last van plantenblindheid. We lopen
planten zomaar voorbij – op straat, in de stad en zelfs in de natuur, waar onze aandacht eerst naar dieren uitgaat. Dat is een gemis, want planten geven ons inkijk in een intrigerende wereld, die enerzijds volkomen vreemd is aan die van de mens, maar toch verrassende gelijkenissen vertoont. Peeters toont in dit boek welke vernuftigheden planten aan de dag kunnen leggen, en laat tegelijkertijd zien dat Darwin de eerste was om zich dat te realiseren.