Rob van Gerwen, senior docent filosofie van de kunsten aan de Universiteit Utrecht, schreef met Moderne filosofen over kunst een nieuwe inleiding in de filosofie van de kunsten gezien vanuit wat hij ‘het moderne systeem van de schone kunsten’ noemt. De term ‘modern’ verwijst hier niet naar wat gewoonlijk ‘de moderne kunst’ genoemd wordt, maar vooral naar een veranderende houding die in de zeventiende eeuw langzaam opgang begint te maken. De term markeert zodoende het moment waarop een functionele opvatting over kunst plaatsmaakt voor een modern kunstbegrip waarin de esthetische waardering van het werk zelf centraal komt te staan. ‘De kern van dat moderne begrip is dat kunst niet langer gewaardeerd wordt als instrumenteel voor een of ander extern doel, maar om haar esthetische aspect: de manier waarop ze haar beschouwer beweegt’ (15f).
Dit verklaart deels de keuze van de auteurs die Van Gerwen bespreekt. Hij begint met een analyse van de kunstfilosofie van Alexander Gottlieb Baumgarten, Immanuel Kant en David Hume (achttiende eeuw), gaat vervolgens in op het werk van Georg Wilhelm Friedrich Hegel en Arthur Schopenhauer (negentiende eeuw) en besluit met een analyse van de ideeën van Roman Ingarden, Hans Georg Gadamer, Theodor W. Adorno en Ludwig Wittgenstein (twintigste eeuw). Het is niet altijd duidelijk waarom Van Gerwen juist voor deze auteurs heeft gekozen. Waarom ontbreekt Friedrich Nietzsche bijvoorbeeld? En waarom zijn er geen vertegenwoordigers van het postmodernisme, het poststructuralisme of het feminisme opgenomen? Waarschijnlijk rekent Van Gerwen deze tradities niet tot het moderne systeem van de schone kunsten dat hij als uitgangspunt heeft gekozen. Desondanks had een duidelijkere toelichting op deze keuzes hier niet misstaan. Aan het einde van zijn boek duidt hij nog wel kort een andere weglating aan: de analytische esthetica die zich na Wittgenstein heeft ontwikkeld, die volgens hem een apart boek verdient.
In het eerste hoofdstuk zet Van Gerwen kort zijn eigen opvattingen over kunst en schoonheid uiteen. Hier wordt duidelijk dat hij vooral geïnteresseerd is in de mate waarin het kunstwerk in staat is de eigenheid van het andere te onthullen. Hierbij draait het om de samenhang tussen schoonheid en waarneming. ‘De invalshoek die ik in dit boek heb gekozen, betreft dan ook primair de vraag naar de relatie van schoonheid tot de waarneming. (…) We zullen zien dat iedere opvatting over schoonheid of over kunst een opvatting over waarneming veronderstelt’ (17). Van Gerwen maakt vervolgens een onderscheid tussen dunne en dikke benaderingen van de waarneming. Een dunne benadering reduceert het kunstwerk tot slechts enkele van haar aspecten: kunst als gebruiksvoorwerp, illustratie enzovoort. Een dikke benadering brengt alle zintuigen in het spel en beschouwt het kunstwerk in al haar aspecten, zodat de eigenheid ervan belicht wordt.
Volgens Van Gerwen is alleen de dikke benadering in staat de ware schoonheid van het kunstwerk, de natuur of een mens te onthullen. Hij vertrekt vanuit de volgende basisbetekenis: ‘Schoonheid is het besef van de eigen logica van het andere. We worden de eigenheid van het andere gewaar: direct, in een ervaring, en niet door haar te beredeneren. (Schoonheid brengt ons in een waarneming het andere nader in zijn eigenheid)’ (23). Een boswandeling waarin al onze zintuigen worden gestimuleerd, geeft ons meer toegang tot de schoonheid van de natuur dan een vergezicht of een mooie steen. De verbondenheid die we ervaren met de ander in een gesprek of een ontmoeting getuigt meer van menselijke schoonheid dan de foto van een popster of een gelaat dat we op afstand zien. Dit geeft al aan dat voor Van Gerwen schoonheid zowel een esthetische als een morele categorie is. Hij stelt dan ook: ‘Ikzelf geloof ook dat goede kunst niet alleen artistiek, maar ook moreel goed is’ (331). De morele dimensie van het kunstwerk lijkt voor hem echter niet zozeer gelegen te zijn in het verschaffen van inzicht in wat goed en wat kwaad is, maar in de potentie van het kunstwerk om ons in contact te brengen met de eigenheid van het andere. De formule ‘de eigenheid van het andere’ keert verschillende keren terug en suggereert dat Van Gerwen beïnvloed is door differentiefilosofen als Levinas en Derrida, die niet in het boek zijn opgenomen. Uiteindelijk wordt dan ook niet gespecificeerd wat hier precies verstaan moet worden onder ‘het andere’.
Een ander belangrijk onderwerp dat verschillende keren wordt aangestipt, is het probleem van de esthetische normativiteit. Hoe communiceren we over schoonheid? Zijn er gedeelde principes die ons in staat stellen om onze ervaring van kunst te delen met anderen? En hoe zit het met ons oordeel over de artistieke kwaliteit van een kunstwerk, zijn daar criteria voor? Van Gerwen gaat ervan uit dat ‘de uitleg van esthetische normativiteit gevonden moet worden in de interactie tussen mensen en in de manier waarop ze aan elkaar verduidelijken wat ze om zich heen waarnemen’ (18). Hij verzet zich hiermee tegen de poging van ‘evolutie-esthetici’ om schoonheid te reduceren tot aantrekkingskracht en tegen de pretentie van sommige cognitiewetenschappers dat alle moeilijkheden kunnen worden opgelost door het in kaart brengen van de menselijke genen of hersenen. Volgens hem is hier sprake van een categoriefout waarbij objectiverende begrippen die niet thuishoren in de kunstbeschouwing ten onrechte op kunst worden toegepast. Zo ontwikkelt Van Gerwen in de marges van zijn boek een kleine polemiek tegen empiristische vormen van esthetica.
In Moderne filosofen over kunst wordt met kennis van zaken een heldere uitleg gegeven van ingewikkelde kunsttheorieën. In die zin doet het boek wat het belooft: het geeft een inleiding tot enkele belangrijke teksten uit de filosofie van de kunst. In het laatste hoofdstuk wordt bovendien een poging gedaan om deze verschillende teksten op elkaar te betrekken. Toch had het boek baat gehad bij meer kruisverbanden. Het zou bijvoorbeeld verhelderend zijn geweest als er na elk hoofdstuk een korte conclusie zou zijn opgenomen waarin wordt toegelicht hoe de besproken filosoof de verhouding tussen waarneming en schoonheid ziet. Nu blijven de hoofdstukken toch vooral losse essays die pas in het laatste hoofdstuk met elkaar worden verbonden.