In zijn prikkelende nieuwe boek Dankbaar. Denken over danken na de dood van God stelt de Nijmeegse filosoof Paul van Tongeren dat onze ervaring van dankbaarheid een probleem is geworden dat vraagt om een nieuwe doordenking. Het gaat hem daarbij niet zozeer om de interpersoonlijke dankbaarheid die de uitwisseling van weldaden tussen personen betreft. Hij is vooral geïnteresseerd in die andere vorm van dankbaarheid die betrekking heeft op al het goede dat ons niet door een specifiek individu of instantie geschonken is, maar dat ons simpelweg toevalt of overkomt. Kunnen we na de dood van God nog dankbaar zijn voor de geboorte van een baby, ons levensgeluk, een goede gezondheid of de wonderlijke schoonheid van de natuur? Zo ja, hoe dan?
In zijn onderzoek heeft Van Tongeren naar eigen zeggen altijd twee lijnen met elkaar proberen te combineren: een hermeneutiek van de achterdocht die gegrond is in Nietzsches filosofie met de hamer en een hermeneutiek van de morele ervaring die uitgaat van het fundamentele vertrouwen in het goede en daar een ethiek uit af probeert te leiden. Vanuit deze twee lijnen onderzoekt Van Tongeren ook het probleem van de dankbaarheid. De achterdocht jegens de traditionele interpretatie van de dankbaarheid wordt voortdurend afgewisseld met het vertrouwen dat er wel degelijk iets is om dankbaar voor te zijn en dat het van belang is om de dankbaarheid filosofisch te herijken.
Van Tongeren begint met een kort overzicht van het denken over dankbaarheid door de geschiedenis heen. Hij laat zien dat het concept dankbaarheid dat ons door de traditie is overgeleverd nog grotendeels is ingebed in een religieuze context die uitgaat van een duidelijke adressant, een schepper, een god, die we dankbaar zijn. Vanuit deze context werd het lange tijd als vanzelfsprekend geacht wat er onder dankbaarheid moet worden verstaan. Nu deze religieuze context steeds meer verbrokkelt, lijkt ook die vanzelfsprekendheid steeds meer te verdwijnen. Volgens Van Tongeren ervaren we nog steeds een bepaalde dankbaarheid voor het goede dat ons toevalt. Maar deze ervaring maakt ons ongemakkelijk, omdat velen van ons niet langer beschikken over het geloof in een hogere macht aan wie we dankbaarheid kunnen betuigen. ‘Ons probleem bestaat in de vraag of met het verdwijnen van de religieuze context onvermijdelijk ook onze dankbaarheid moet verdwijnen voor die zaken die de religieuze mens als geschenk van God interpreteert’ (48). Het is vanaf het begin af aan duidelijk dat Van Tongeren deze vraag met een duidelijk ‘nee’ wil beantwoorden.
In plaats van de dankbaarheid zelf overboord te zetten, stelt hij voor om het traditionele interpretatieschema van de dankbaarheid te herzien en zo te ontkomen aan het nihilisme dat Nietzsche zo scherp gefileerd heeft: het onvermogen de oude idealen af te schaffen waar we zelf al niet meer in geloven, maar die nog wel ons handelen en denken sturen. Van Tongeren zoekt een antwoord op dit nihilisme in de fenomenologische en hermeneutische filosofie. Hij gaat daarbij uit van een vruchtbare dynamiek tussen ervaringen en interpretatieschema’s. ‘Nieuwe ervaringen vertalen zich in bestaande schema’s, maar veranderen die schema’s ook om aan nieuwe betekenissen gestalte te geven’ (47). Toegepast op het probleem van de dankbaarheid betekent dit dat het ongemak over onze ervaring van dankbaarheid een aanzet geeft om het traditionele interpretatieschema ervan te hernemen, zodat die ervaring een nieuwe betekenis kan krijgen.
In de centrale hoofdstukken van zijn essay wil Van Tongeren dit proces van herneming in gang zetten, zonder daarbij de pretentie te hebben het al af te kunnen ronden. Hij doet dit in drie stappen. In een eerste stap reflecteert hij op het paradoxale karakter van de dankbaarheid. Om betekenisvol te zijn moet de dankbaarheid vrijwillig en belangeloos gegeven worden. Tegelijkertijd wordt dankbaarheid gezien als een plicht en worden er bepaalde belangen aan toegekend. Van Tongeren suggereert dat dit soort schijnbare paradoxen vruchtbaar kunnen worden gemaakt als we de dankbaarheid niet langer benaderen vanuit ‘de symmetrische wederkerigheid van de ruilverhouding’ (56-7), maar vanuit ‘de veronderstelling dat dankbaarheid op een grondige manier gekenmerkt is door asymmetrie’ (56). In dat geval hoeft dankbaarheid niet langer gezien te worden als een poging tot restitutie, maar veeleer als het doorgeven van het goede dat ons is toegevallen.
Dit wordt verder uitgewerkt in een tweede stap waarin Van Tongeren de dankbaarheid probeert los te weken van de drieledige structuur die er traditioneel aan wordt toegeschreven: dankbaarheid is (1) wat de ontvanger teruggeeft in antwoord op (2) het goede dat (3) is gegeven door een gever. Hij stelt voor om de dankbaarheid niet langer primair te zien als een uitwisseling die wordt gekenmerkt door geven en teruggeven, maar eerder als een houding van waaruit we de werkelijkheid ervaren.
In een derde stap specificeert Van Tongeren wat we onder deze houding zouden kunnen verstaan. Hij vertrekt daarbij vanuit de deugdethiek en stelt dat de deugd moet worden opgevat als de cultivering van een verlangen, waardoor ons gemoed wordt gestemd en onze ervaring van de werkelijkheid wordt gekleurd. Vanuit dit licht interpreteert hij de dankbaarheid als een houding van ontvankelijkheid die het goede dat ons overkomt tot geschenk maakt en ons aanzet om dit geschenk door te geven. De traditionele drieledige structuur van de dankbaarheid wordt hiermee geherdefinieerd. Er is niet langer een identificeerbare gever vereist en het teruggeven is veranderd in doorgeven. De mogelijkheidsvoorwaarde voor dit alles is een houding van ontvankelijkheid.
Het essay van Van Tongeren is voortgekomen uit zijn afscheidscollege als hoogleraar wijsgerige ethiek aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Toch is het veel meer dan een gelegenheidswerkje. Van Tongeren slaagt erin het hedendaagse ongemak te ontleden, de pijnpunten bloot te leggen en een interessante aanzet te geven voor het vinden van een nieuwe taal voor onze ervaring van dankbaarheid.