Home ‘Teveel om te omvatten’

‘Teveel om te omvatten’

Door Jacques de Visscher op 07 november 2014

Cover van 02-2012
02-2012 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

‘“Wil je wel geloven dat ik niet eens weet waar ik ben?” “U bent bij ons.”
“O, ben ik bij jullie?” “In Amsterdam.”
“Ben ik in Amsterdam?”
“Bij Maarten en Nicolien in Amsterdam.”
Ze schudde haar hoofd. Het was te veel om te bevatten. “En weet u nou waar u vandaan komt?”
“Ja hoor.”
“Waar dan vandaan?” “Uit de Amandelstraat.”
“Nee, uit het verpleeghuis.” “Zit ik dan in een verpleeghuis?” “U zit in een verpleeghuis.”
Ze schudde haar hoofd. “Ik weet er niets van. Je moet maar denken, ik ben al tachtig.” “Zevenentachtig. Vandaag bent u zevenentachtig geworden.”
“Ben ik al zevenentachtig?” Ze moest erom lachen.’

De moeder van Nicolien – het bovenstaande citaat komt uit het gelijknamige boek van Voskuil – weet alsmaar minder van de wereld af en weet zich daardoor echt gedesoriënteerd. Ze weet dat inderdaad. Ze beseft het ook en wijt het aan haar tachtig jaar zijn. Dat is nu eenmaal ouder worden.

Niet meer weten waar we ons bevinden, vanwaar we komen, hoe oud we zijn, met wie we omgaan en wat ons te doen staat – is heel verwarrend, vooral als we nog vaag aanvoelen dat we het ooit hebben geweten en dat het beter is dit wel te weten. We zeggen dan, ‘de wereld ontsnapt mij’ en we schudden het hoofd, zoals de moeder van Nicolien, omdat dit alles echt te veel is om te omvatten. Dat is natuurlijk paradoxaal: het is ons te veel dat we nog zo weinig kunnen omvatten. We hebben een excuus, onze leeftijd. Die ervaring staat haaks op wat een peuter beleeft. Ook zo’n kind kan in de war zijn omdat het niet weet waar het is en met wie het omgaat, maar dan gaat het om situaties waarin het beseft in een niet vertrouwde omgeving te zijn, een feit dat ook anderen kunnen bevestigen. Tenzij de afwezigheid te lang heeft geduurd, blijf het kind zijn ouders herkennen als die plots opduiken en ziet het zijn woonplaats als de plek waar het thuishoort. Sterker nog: dat herkennen wordt in toenemende mate een echt kennen, een beheersen zelfs, het resultaat van een ambitieus exploreren.

Er zijn twee uitersten in onze levensloop: het veroveren van de wereld en het loslaten van de wereld. Kent het veroveren een vrij algemeen patroon, het loslaten vertoont nogal wat varianten. Er is een inversie of omkering, zelfs een tegenbeeld van het jonge veroveren. Daarom schenk ik hier eerst aandacht aan die actieve opgang in de wereld die onmiddellijk aansluit bij de geboorte en die de ontluiking van de identiteit beoogt. In een tweede deel beschrijf ik de passieve tegenpool die de vervaging van de identiteit toont. Ik sluit af met de vraag of we hierbij over een uitdoven van de identiteit moeten spreken.

Van vier naar twee poten

Zoals hier al eerder uiteengezet, is een betere verwoording van geboren worden het ‘ter wereld komen’, een formulering die aanduidt dat geboorte niet te herleiden valt tot wat we naïef met de biologen een bevalling of een partus noemen. De geboorte van iemand is in de eerste plaats een familiale, culturele en zelfs ethische en spirituele gebeurtenis. Met elke geboorte is er ‘iets nieuws onder de zon’ en verandert de gemeenschap. Ter wereld komen, dus niet zomaar een ‘biologisch’ feit, betekent tegelijk in een gemeenschap onthaald, aanvaard en verwelkomd worden. Daarom is een vrouw niet drachtig, maar verwacht ze een kind dat ze wil opvoeden en zien opgroeien, dat ze graag wil zien. Een gemeenschap situeert de geboorte in de elementaire en in eer te houden convivialiteit, gastvrijheid en herbergzaamheid, en wil de nieuwkomer verwelkomen – in beginsel in een familie, een gezin, bij een paar ouders die hem het perspectief van een toekomstige vrijheid, van een ‘zijn-in/van-de-wereld’ bieden. Vele onthalende – dus symboliserende – handen zetten zich in om de belofte aan de nieuwkomer waar te maken. Deze gastvrijheid is fundamenteel, de existentiële inzet van de geboorte (waarvan het doden van het zich aankondigende leven, meestal ‘abortus’ genoemd, feitelijk het tegendeel is). Het is daarom niet toevallig dat alle beschaafde gemeenschappen zo’n komst in de wereld ritueel vieren, want door haar betekenis is de geboorte een gebeurtenis die om de nadrukkelijkheid van een ritus, van een rite de passage vraagt, om een vieren van de intrede in de wereld van iemand die absoluut nieuw is.

De inlijving in de wereld brengt zowel het besef van wereldlijkheid als van de nood van actief deelnemen aan de wereld met zich mee. Als een kind zich niet langer op handen en knieën voortbeweegt en dus, naar het verhaal van Oedipus in antwoord op de vraag van de sfinx, in de loop van de morgen van vier naar twee poten overgaat en daarbij de dingen van de omgeving benoemt, is het op zijn erkenning gesteld. Hij richt zich op, toont zich en verwacht te worden aangesproken – daarvoor heeft hij een naam gekregen. Hiermee verwerft hij, zonder het zelf goed te weten, identiteit. Zodra hij zijn naam kent, realiseert hij zich dat hij wordt aangesproken als hij zijn naam hoort. Hij wordt het onderwerp van een verhaal. Dit gebeurt in alle onschuld, want een peuter weet dit niet in de vorm van een kennend weten, maar beseft dit in zijn zelfgevoel. Dat zelfgevoel is echter niet vrij van enige ambivalentie. Enerzijds is het kind zich bewust dat het van de omgeving onderscheiden is, maar anderzijds leeft het in de vertrouwdheid en in de verwantschap met diezelfde omgeving. Is er besef van identiteit in het eigen gebruik van de naam en in het spreken in de eerste persoon, het woord ‘identiteit’ leert de peuter pas veel later gebruiken. Hij maakt niettemin aanspraak op identiteit die hij alvast dagelijks articuleert en met een omgeving deelt, met zijn ouders en grootouders die hij imiteert, met zijn broertjes en zusjes, met zijn peuter- en kleutertuingenootjes, met zijn neefjes en nichtjes en met de kleurrijke figuren die hij op de televisie ziet, zonder de dingen te vergeten van het huis waarin hij woont, de dingen die hij elke morgen begroet, zoals Marc in het vers van Paul van Ostaijen. Op die manier actualiseert hij in toenemende mate die alsmaar rijker wordende identiteit. Hierbij is hij bijgevolg niet slechts een eenmalige erfgenaam van zijn omgeving, want zijn hele leven lang zal hij de zwaarte van het erven en dus ook van de uitbreiding van zijn identiteit kennen.

Elk kind eigent zich die gekregen identiteit toe in het behoren tot een gemeenschap, in de deelname aan de gebeurtenissen van die omgeving, in de inlijving in de wereld en in het spreken van de taal van die gemeenschap – en van alles wat in die taal kan worden gezegd. Er ontstaat een alsmaar rijker wordende verhaalde en verhalende identiteit, een in (biografische en autobiografische) verhalen vatten wat existentieel van tel is, wat tegelijk uitdrukt wie iemand is en wat in het verlengde ligt van de lichamelijkheid/lijfelijkheid. Het is in dit perspectief dan ook niet toevallig dat het opgroeiende kind en de ouder wordende persoon lichamelijk – in het bijzonder in het gelaat – expressiever worden. Het is de grote literatuur gegeven de rijkdom van deze biografische expressies in hun levensdecorum beeldend te evoceren, omdat ze nooit in loutere concepten en definities te vatten zijn.
Als we eenmaal hebben ingezien dat onze identiteit in een weefsel vervlochten zit, kunnen we niet meer vervallen in de misvatting van het individualisme, want over onszelf vertellen is een vertellen over de relaties en dingen, over gebeurtenissen en plaatsen.

In die zin vindt een Gentenaar (als ik) zich in Gent terug: verhalen over het Gentse zijn dan verhalen over en van hemzelf en omgekeerd, en hij voelt aan den lijve wanneer iets uit Gent verdwijnt wat hem dierbaar was, want hij is een stukje Gent. Een uitgewerkte autobiografie moet dan onvermijdelijk verhalen bevatten over Gent, in de gestalten van met stadsgenoten en eventuele gasten gedeelde koffiehuizen en restaurants, boekhandels en kerken, parken en straten, terrassen en wijken. Elke identiteit is dus niet alleen een gedeelde identiteit, maar ook een vertelde identiteit die veel geschiedenissen bevat.

De gesproken taal (en niet alleen de taligheid en het taalsysteem) kan hierbij niet zomaar een verbale handigheid zijn, maar is een wezenlijke dimensie van een levensloop, ingebed in ontelbare concrete situaties. Die taal – en niet ‘een’ lingua franca – geeft tegelijk gestalte aan de eigen historisch gegroeide zeden en gebruiken, oriëntaties en verwachtingen, opvattingen en overtuigingen en al wat in het domein van waardebelevingen verbindend werkt of symboliseert. Er is dus geen taal zonder traditie en haar overdracht van ethiek en religie in de ruimste zin van het woord – voor Europa is dit vooral het cultuurchristendom. We kunnen bijgevolg niet veel zeggen over gemeenschaps- en identiteitsvorming zonder aandacht te schenken aan wat ons lichamelijk en linguïstisch, ethisch en esthetisch, economisch, politiek en religieus heeft geboetseerd. Ook het tegendeel geldt: waar we in de context van de onttovering van de wereld en van de secularisatie de uitholling van gemeenschap en identiteit vaststellen, zien we het optreden van allerlei verzelfstandigingen die zoals in de geneeskunde, in de politiek, in de taal en in de universiteit voor desintegratie zorgen. Dan zien we de reductie van de ethiek tot een systeem van procedures en van de esthetische beleving en het religieuze besef herleid tot psychologie. Dat is wereldvreemd.

Ook in de bloei van ons leven, als we al lang op twee benen lopen, weten we niet goed hoe rijk onze identiteit wel is, omdat we niet de ontwerpers van die identiteit zijn en we onze identiteit niet in eigen handen hebben. Ook onze intellectuele greep op die identiteit is beperkt en fragmentarisch. Zijn we wie we zijn, we zijn tegelijk niet wie we zijn, omdat we ook zijn wie we nog niet zijn, maar zullen zijn. Wellicht is het om de rijkdom van onze identiteit beter te vatten preciezer om over identiteiten en gemeenschappen te spreken, omdat we tot op zekere hoogte in meervoud leven. We zijn immers collectieve erfgenamen van een collectief verleden dat zich manifesteert in een meervoud van stromingen, zoals de traditie als overdracht zich in gedifferentieerde stromingen toont.

Dit impliceert dat, zoals al opgemerkt, niemand een autonoom of zelfbepalend individu is, in zichzelf onverdeeld en volmaakt opgesloten en zonder iets te delen met de omgeving waarin het gedijt. ‘Individu’ is nu eenmaal afkomstig van ‘in-dividuus’ (onverdeeld). De notie ‘individu’ gebruiken om over een subject te spreken is daarom heel ongelukkig en zelfs contradictorisch. Subject betekent immers ‘onderhevig zijn’, ‘onderworpen’ en ‘aanspreekbaar’. In het volwassen worden zijn we als subject in toenemende mate drager van een verleden met meerdere geledingen, zonder de welke we eerder verdampen dan we ons manifesteren. Transparant voor onszelf zijn we nooit, zoals we de realisatie van onze identiteit ook niet zelf voltrekken. Die identiteit is geen eigen product – de maakbare mens is een hilarische illusie. Zij is, zoals onze naam, een geschenk van onze omgeving, van onze geschiedenis waarvan wij geen ontwerpers, maar in het beste geval aandachtige en lucide getuigen zijn.

Van twee naar drie poten

Onze concrete identiteit is het resultaat van ervaringen die genoeg verleden geven aan het bestaande, aan het – liefst rijke – bewustzijn van onze levensloop. Een identiteit staat nooit alleen en is nooit een exclusieve identiteit van ons alleen, hoewel zij voor ieder van ons uniek is. Dat die persoonsidentiteit niet op zich staat, merken we aan de opmerkingen van de moeder van Nicolien. Ze verhoudt zich tot anderen en in haar onwetendheid en verwarring stelt ze vragen die op die verhouding wijzen: ‘Wil je wel geloven dat ik niet eens weet waar ik ben?’, ‘O, ben ik bij jullie?, ‘Ben ik in Amsterdam?’, ‘Zit ik dan in een verpleeghuis?’ en ‘Ben ik al zevenentachtig?’

Wat nu in de vragen van de zeventachtigjarige vrouw treft, zijn de twijfel en het verlies van de zelfzekerheid. Is het besef van identiteit vooreerst het besef van een (relatieve) zekerheid, van een zelfmanifestatie: ‘ik ben het die hier staat’ of gericht tot Nicolien: ‘ik, jouw moeder’, in het citaat uit Voskuils boek blijkt in die zekerheid een deuk te zitten. Er is de ontwrichting van de oriëntatie: zij weet niet waar zij zich bevindt en hoe oud ze is. Haar subjectiviteit ontspoort, ze is alsmaar minder ontvankelijk voor de omgeving, haar werkelijkheidsbesef kan nog nauwelijks de toets doorstaan van de instemming van anderen. Omdat zij nu onzekerheid en twijfel voelt, vraagt ze om bevestigingen die echter niet komen, integendeel, ze krijgt de ene correctie na de andere. Ze heeft steun nodig, de derde poot waaraan Oedipus refereert als hij laat verstaan dat de oudere mens een stok nodig heeft om zich voort te bewegen. De toegankelijkheid van de omgeving wordt moeilijker en vertoont haast onoverkomelijke drempels. Het perspectief verliest zijn luciditeit en samenhangend zelfgevoel.

‘De-subjectivering’ en zich uit de omgeving terugtrekken verlopen parallel. Dan doet zich individualisering voor. Deze mens ‘op drie poten’ raakt in zichzelf onverdeeld, zijn zelf- expressie vervaagt en scheidt zich af van de wereld. Vaak zijn het alleen de kinderen en kleinkinderen en sommige buren die van tel zijn. Het aantal dingen waaraan zo iemand nog – soms heel hardnekkig – vasthoudt, beperkt zich tot wat tot de concrete omgeving behoort en binnen onmiddellijk handbereik ligt. Het zijn de al lang vertrouwde dingen van de woning: huisraad, gebruiksvoorwerpen, kledingstukken, foto’s, geschenken, de eigenheid van bepaalde kamers, prullenbak en versieringen, geassocieerd met soms versteende betekenissen die met het bestaan zijn vergroeid. Alleen in hun samenhang krijgen ze belang en zin. Hier vertoont de identiteit de hardheid van een koraalrif waarvan de vorm het product is van wat tegelijk is aangeslipt en geërodeerd.
 
Geïnteresseerd zijn is het begrip dat wijst op een aandachtig leven tussen en voor de dingen. Wie in die zin geïnteresseerd is, maakt onderscheidingen, weeft verhalen om en rond de dingen die in de belangstelling komen, ontvouwt zelfs een rijke metaforiek om die dingen ook voor anderen in perspectief te plaatsen en realiseert zich hoe die dingen een rol spelen in de eigen levensgeschiedenis. Het wegvallen van deze interesse staat gelijk aan een toenemende onverschilligheid. Deze indifferentie hoeft nog niet het karakter van de desoriëntatie, zoals bij Nicoliens moeder, of van de morbide levensmoeheid te hebben, maar zij kan zich uiten in weloverwogen opmerkingen en zelfs besluiten als ‘dit hoeft voor mij niet meer’ of ‘daar houd ik mij niet meer mee bezig’, ook ‘hiermee laat ik mijn gemoedsrust niet verstoren’ of ‘ik zie het allemaal niet meer’. Eigenlijk raakt zo iemand alsmaar minder gehecht aan wat zich in de wereld afspeelt. De genoemde ‘de-subjectivering’ uit zich in een minder goed horen en zien, proeven, ruiken en tasten, ook in de verschraling van de verhalen die soms uit spaarzame, vaak herhaalde flarden van zinnen bestaan. In dit verband verraadt een zwijgen dat heel wat betekenissen er niet meer toe doen. Wekt het vele vergeten soms ergernis, na enige tijd wordt het in de berusting opgeslorpt. Het geheugen wordt het vermogen om veel te vergeten en de identiteit lijkt een oppervlakkig fenomeen, alsof van de persoon alleen nog een vaag spoor overblijft. Eigenlijk is dit niet zo. Er is wel identiteitsverlies in het zelfbesef van de zeventachtigjarige vrouw, maar tegelijk blijft ze voor Nicolien de moeder die ze voor haar dochter is geweest. Voor Nicolien is die identiteit niet weg; ze vooronderstelt een continuïteit – en dat doen we allemaal, we postuleren de continuïteit, ook van de dementerende persoon.

Zich terugtrekken uit de wereld is een manier om van het leven afstand te nemen en gaat onvermijdelijk de richting uit van sterven en dood. Dit nemen we echter in ons levensgevoel niet gemakkelijk aan. Het ‘ter wereld komen’ als aanvang van ’s mensen bestaan is vanzelfsprekend, minder evident vinden we dat het sterven zich al toont in het al dan niet trage verlaten van de wereld, in de zeer uiteenlopende gestalten van het zich uit de wereld terugtrekken. Dit omdat we dan aan ‘sterven’ een veel ruimere betekenis toekennen en we het niet uitsluitend opvatten als het spreekwoordelijk uitblazen van de laatste adem.
 
Niet voor iedereen is er een geleidelijke overgang van het actieve naar het passieve leven, van het lopen op twee benen naar het zich voortbewegen op drie. Omdat ze van geen afscheid willen horen, zijn er nogal wat stervelingen die weigeren in te zien dat ze met een stok verder moeten. Ze ontvouwen dan een dubbelzinnige houding die de aanwezigheid van de kruk of wandelstok enigszins camoufleert. Natuurlijk verraden ze zich, zodat hun onzichtbaar geachte stok toch het teken wordt van een toenemende passiviteit en selectieve betrokkenheid op de omgeving, ook teken van enige twijfel aan de eigenmachtige of zelfzekere identiteit. Het aanvaarden van de stok is dan ook het eindelijk aanvaarden dat subjectiviteit en identiteit fragiel zijn.

Het afscheid nemen van wat we voor de wereld waren is een beproeving en lijkt daarom een opdracht. De stervende ziet zijn al kwetsbare identiteit verloren gaan in datgene wat hem ontglipt en in wat hem wordt ontnomen, dat is: wat hij in de wereld meent te hebben opgebouwd. Dit kan hem droevig stemmen, maar dat hoeft niet. Verminderde verantwoordelijkheid betekent misschien een hele opluchting, een verlossing van de ondraaglijk geworden zwaarte van de wereld. Sommigen kennen hierin een zalige gemoedsrust. We articuleren dit sterven niet als een programma, we ondergaan het. Bovendien vertoont dit ondergaan ontelbare varianten. Medische verklaringen daarvoor zijn eigenlijk niet ter zake: zij bieden geen betekenis en heffen het sterven als de verschraling of zelfs uitschakeling van de identiteit niet op. Zij creëren bij sommigen de illusie dat we iets aan dat sterven kunnen doen, wat wel eens in groteske ambities en ensceneringen uitmondt. Sterven gebeurt sowieso en de overledene houdt niets over voor zichzelf.

Erna

Niet iedereen geeft zich de tijd of krijgt de gelegenheid om te sterven. De plotselinge dood, veroorzaakt door een roekeloze chauffeur, ‘iets in het hoofd’, een aardbeving of een verdwaalde kogel tijdens de jacht, brengt geen traag besef van identiteitsverlies met zich mee. Neen, er is dan het onmiddellijk ‘weg zijn’ van een of meerdere personen die zich niet realiseren wat er gebeurt. Verdwijnt dan elke identiteit?

Voor de overlevende is het identiteitsverlies van de overledene niet zelden een pijnlijke ervaring. Nicolien treurt. Ze kent ook een tekort, want met het heengaan van haar moeder verliest ze iets van haar eigen identiteit. Dat is niet uitzonderlijk: bij elk afscheid neemt de dode iets van wat zij bij anderen heeft ‘geïnvesteerd’ met zich mee in het graf. Omdat het niet zozeer om de geïsoleerde identiteit van de overledene gaat, maar om een identiteit die in de nabestaande zit verankerd, laat zo’n overlijden een (soms niet meer te helen) wonde achter. We zijn nu eenmaal erfgenamen van diegenen die ons zijn voorgegaan.

Bij het afscheid van elke persoon van wie we hebben gehouden verliezen we iets van onszelf. Worden we heel oud en hebben we velen rondom ons zien sterven, dan kunnen we ons eenzaam voelen, leeg van al die afwezigen die ons uithollen. Gelukkig kennen we ook het besef dat de overledene met zijn afscheid niet alles meeneemt en dat de overledene nog steeds in ons en voor ons aanwezig blijft – hij of zij is niet weg en laat veel in ons achter. We houden niet op ook in onze identiteit erfgenamen te zijn van diegenen die onze identiteit hebben gevoed en inmiddels zijn gestorven. We kunnen dus niet echt spreken van een uitdovende identiteit, want dan zouden we er zelf niet meer zijn. Wat we in de cultuurgeschiedenis zien, geldt ook voor het singuliere bestaan: we blijven leven in en van sporen van diegenen die ons zijn voorgegaan – een ervaring die ons dankbaar stemt.