Home Ten geleide: wonen

Ten geleide: wonen

Door Lietje Bauwens en Jorrit Smit op 04 september 2020

Ten geleide: wonen
Cover van 03-2020
03-2020 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Waar woon je? Geen ongebruikelijke vraag bij een eerste kennismaking, al vraag je het ook niet meteen aan iedereen. Ernaar vragen is zowel intiem als afstandelijk, want waar en hoe we wonen balanceert tussen het private en het publieke, tussen ruimtelijke verlangens, culturele gewoontes en politiekeconomische mogelijkheden. Dit zien we terug in uitdijende steden, waar hoogbouw mensen in geïndividualiseerde keurslijven drukt, en een leeglopend platteland, waar een strijd woekert tussen natuur en agricultuur. Tegelijk vereist een gedigitaliseerde wereld vooral onze online aanwezigheid waardoor het minder belangrijk lijkt waar we wonen. Rebecca Solnit argumenteert in ‘The most radical thing you can do’ juist dat meer thuisblijven noodzakelijk is voor een duurzame wereld. Met hetzelfde doel poogt architectenbureau OMA met de recente tentoonstelling Countryside: The Future het platteland terug op de politieke agenda te zetten. Dit was allemaal voordat het coronavirus wereldwijd samenlevingen op slot dwong. Wonen was al urgent, maar nu bepaalden onze muren plotseling ons gehele dagelijks bestaan.

Waarom wonen we zoals we wonen, en wat zegt dat over wie we zijn? Vanuit het bewustzijn dat wonen an sich een privilege is dat het niet zou mogen zijn, onderzoekt dit themanummer van Wijsgerig Perspectief de betekenis van ‘thuis’ in het kader van de verschuivende relatie tussen stad en platteland, woningnood en globalisering. Uiteindelijk staat centraal hoe ruimtelijkheid het (samen)zijn vormgeeft, en hoeveel ruimte we nu eigenlijk (voor onszelf) nodig hebben.

Deze ‘huizenjacht’ begint bij de buren. Architectuurtheoreticus Christophe van Gerrewey komt via de etymologie van bouwen op de nabijheid van wonen en nabuurschap. Dit roept de vraag op welke plaats er is voor de (nabije) ander in het denken over wonen. Waar Martin Heidegger misselijk van de modernistische stadsarchitectuur teruggrijpt op een lokaal gebonden, maar geïndividualiseerd wonen, vindt Walter Benjamin in de grootstedelijke anonimiteit iets gedeelds: het hoort niemand in het bijzonder en dus iedereen toe. Vanuit dit spanningsveld tussen enerzijds afgezonderd en anderzijds verbonden wonen, onderzoekt Van Gerrewey de veranderende betekenis van ‘buren’ in de architectuurgeschiedenis. Deze tocht eindigt bij recente pleitbezorgers van het wonen als een gemeenschappelijke aangelegenheid.

Stadssocioloog Louis Volont breekt de muur die ons van de buren scheidt nog verder af met zijn bespreking van concrete voorbeelden van collectieve woonstructuren die niet langer op het kapitaal en kerngezin zijn gebaseerd. Wat betekent samenwonen, in ruimtelijke, sociale en politiek-economische zin? Het principe van de commons wordt kritisch geduid met Michael Hardt & Antonio Negri’s biopolitiek, en bevraagd vanuit Chantal Mouffes pleidooi voor agonistisch pluralisme. Volont arriveert zo bij de vraag of alternatieve (samen)woonvormen, die zich nét wel of juist niet meer binnen de speculatiemarkt bevinden, een politieke daad zijn. Hij besluit met een schets van het collectieve wonen als concrete utopie, opdat er zowel binnen als buiten de muren van de commons verandering in gang gezet kan worden.

Even utopisch en concreet is heimwee. Want bestaat die zo geliefde plek waar we naar terugverlangen wel? Filosoof Jasper van de Vijver onderzoekt de existentiële gemoedstoestand heimwee in al haar verschijningsvormen, om dichter bij de aard van het wonen te geraken. Hij wijst ons erop dat heimwee niet eenvoudigweg verlangen naar een verloren tijd of plaats betreft. Wat we vooral missen is een diepgewortelde, lichamelijke verbondenheid met een concreet thuis. Tot slot exploreert Van de Vijver heimwee als een actief te koesteren sentiment en benadrukt hij het verschil tussen de plicht en het recht om thuis te blijven.

Het thuis om met heimwee naar terug te verlangen staat voor menig westers denker op het platteland. Filosoof Julia Rijssenbeek neemt ons mee op een zwerftocht tussen stad en land, op zoek naar een nieuw metamodern pad daar voorbij. Stad en platteland hebben een gedeelde oorsprong, maar zijn door veel moderne denkers strikt gescheiden. Ze zet de nostalgische opvattingen over landelijk wonen van Roger Scruton en Ton Lemaire aan de kant door te laten zien hoe de virtualisering van onze leefwereld de gebondenheid aan fysieke plekken verandert. Resumerend, onderzoekt Rijssenbeek hoe we de verstrengeling van het urbane en het rurale in nieuwe narratieven kunnen vatten.

Waar, met wie en hoe we wonen lijkt vanzelfsprekend – we doen het immers elke dag – maar zegt zoveel meer, over wie we (niet kunnen) zijn. Ontegenzeggelijk is wonen altijd politiek: niet iedereen heeft het voor het uitkiezen en tegelijk bepaalt de architecturale en institutionele vormgeving ervan hoe ons gemeenschappelijke bestaan eruitziet. Het leek dan ook noodzakelijk om de grote vragen die wonen oproept toch steeds weer vanuit de concrete lokaliteit te benaderen. Niet alleen redeneerden Heidegger, Bachelard en Scruton vanuit hun respectievelijke berghut, ouderlijk huis en farmhouse, ook Van Gerrewey, Volont, Van de Vijver en Rijssenbeek denken in dit nummer vanuit (hun eigen) woonsituaties in de Lage Landen. Dat deze ervaringen slechts een beperkte (westerse) opvatting van wonen bieden, en er voor het wonen elders, in andere huizen met andere geschiedenissen, zeker niet altijd hetzelfde geldt, spreekt voor zich. Het laatste woord over wonen is dan ook nog niet geschreven.