Home Ten geleide: Islam & Verlichting

Ten geleide: Islam & Verlichting

Door Chris Doude van Troostwijk op 04 februari 2014

Cover van 04-2006
04-2006 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Het lijkt de laatste jaren gemeengoed om islam en verlichting als twee elkaar uitsluitende grootheden te presenteren. In de media leest men regelmatig over de achterlijkheid van de islam, waarmee op zijn minst twee oordelen zijn geveld. Ten eerste wordt met de term achterlijkheid gesuggereerd dat de islam is ‘achtergebleven’. De onuitgesproken suggestie is dat de vooruitgang aan de islamitische naties en culturen voorbij is gegaan. In het pejoratieve begrip ‘achterlijk’ wordt zodoende het verlichtingsgeloof in de vooruitgang van de mensheid op onkritische wijze gereproduceerd. Het tweede oordeel betreft de verstandelijke vermogens van de moslim. Wie met de verlichting mee wil, zal zijn verstand moeten gebruiken en zijn geloof aan de kapstok moeten hangen. Of, omgekeerd: wie zijn verstand gebruikt, zal zich wel automatisch op het pad van de verlichting begeven.

Dit nummer van het Wijsgerig Perspectief neemt de handschoen op die door de mediagevoelige mening- en stemmingmakers in de ring is geworpen. De auteurs gaan in de geschiedenis terug om de filosofische houdbaarheid van het tegenover elkaar stellen van verlichting en islam te onderzoeken. In het openingsartikel laat Michiel Leezenberg zien hoe de islam niet in de wachtkamer van de verlichting zit, maar er al twee keer binnen is geweest. De islam is verre van filosofievijandig, zoals alle meningmakers met een blik in de cultuurgeschiedenis zonder veel moeite zouden hebben kunnen ontdekken. Waarom zien ze dat niet? Is het tijd om de balk in het eigen westerse oog te onderzoeken? De manier waarop de Voltaires uit deverlichting over de islam dachten, was heel wat complexer dan men gewoonlijk wil aannemen. En welk beeld van de islam presenteren vandaag de dag de denkers die uitgaan van hun eigen ‘verlicht’ zijn?

Het artikel van Gerrit Steunebrink bespreekt vanuit historische én thematische invalshoek de doorwerking van bepaalde westerse en ‘verlichte’ politieke denkbeelden in de islamitische wereld, waarbij de nadruk ligt op het Ottomaanse rijk. Een aantal veelgehoorde vooroordelen over de intrinsieke en onlosmakelijke banden tussen religie en politiek in de islam komt in een nieuw licht te staan. De politiek-religieuze dialectiek speelt in de islamitische wereld op heel eigen manier. Wie sharia, intolerantie en staatsreligie boudweg op één lijn wil plaatsen, moet zich eerst nog ’s verdiepen in de geschiedenis en in de politiek- filosofische argumentaties van islamitische denkers.

Mariwan Kanie vertrekt in zijn bijdrage vanuit het Arabische begrip al-‘almaniyya, dat zo veel als ‘secularisme’ betekent. Door een reeks van historische en hedendaagse filosofen uit de islamitische wereld de revue te laten passeren, laat Kanie zien dat op de stereotype gedachte over de onmogelijke scheiding tussen kerk en staat in de islam heel wat valt aan te merken. Anders dan men uit de berichtgeving van de laatste jaren zou kunnen opmaken, heeft ook de islam een veelzijdig seculariseringproces doorgemaakt.

Dat de kwestie islam en verlichting niet alleen een meningenstrijd betreft, maar ook heel concrete praktische consequenties heeft, komt tot uitdrukking in het slotartikel. Yolande Jansen onderzoekt daarin de wijze waarop de Franse staat, geïnspireerd door de idealen van de verlichting, hardnekkig vasthoudt aan de laïcité, dat wil zeggen aan de neutraliteit van het publieke domein, voor zover het de religie aangaat. De actuele discussie over de hoofddoek is daarvan de bekendste uitingsvorm. Jansen stelt, op historische én filosofische gronden, vragen bij de effectiviteit en de wenselijkheid van een bepaalde laicitéopvatting die onder meer in het recente gezaghebbende rapport van de commissie-Stasi is uitgewerkt. Het op dat rapport gebaseerde wettelijke verbod op het in publieke ruimtes dragen van signes ostentatoirs, opzichtige religieuze symbolen, kan juist voor wat betreft het emancipatoire verlichtingsideaal dat de wet beoogt te ondersteunen nefaste uitwerkingen hebben. De pers bericht inderdaad regelmatig over uitsluiting uit het publieke onderwijs van moslimmeisjes en jonge sikhs die in de klas weigeren respectievelijk hoofddoek en tulband af te doen.

De thematiek islam en verlichting is met deze vier artikelen niet uitputtend behandeld. Dat kan niet in zo’n kort bestek. Wat de auteurs laten zien, is dat een simplistische oppositie tussen de twee concepten onrecht doet aan de argumentatieve nuances en aan historische feiten. In die zin kan men stellen dat het diametraal tegenover elkaar stellen van islam en verlichting een uiting is van onverstand en dus van ‘onverlichting’. De islam is achterlijk? Wie kaatst, moet de bal verwachten. De echte verlichting moet nog altijd beginnen.