Home Ten geleide: Economie en vertrouwen

Ten geleide: Economie en vertrouwen

Door Gido Berns op 31 oktober 2014

Cover van 03-2010
03-2010 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Twee jaar financiële en economische crisis, waarin iedereen iedereen lijkt te wantrouwen, heeft alom geleid tot een roep tot herstel van het vertrouwen. Alle vier bijdragen in dit nummer van Wijsgerig Perspectief gaan over dit vertrouwen, niet alleen in de financiële (Vandevelde) en monetaire sector (Berns), maar ook in de economie in het algemeen (Cools & Jeurissen) en zelfs in de kunst voor zover deze precies het geld op de korrel neemt (Van Gorkom). Steeds opnieuw blijkt in deze artikelen dat een economie die louter op eigenbelang uit is (Cools & Jeurissen), die hebzucht tot enig handelingsmotief verheft (Vandevelde), die in geld alleen maar de calculerende rationaliteit werkzaam ziet (Berns) en voorbijgaat aan de komedie van het verzilveren (Van Gorkom) tekortschiet om inzicht te verschaffen in het werkelijke reilen en zeilen van de samenleving. Dit betekent echter niet dat we het zonder eigenbelang en calculatie kunnen stellen.
 
Het probleem dat de vier bijdragen, elk op hun eigen manier, aan de orde stellen is dat van de verhouding tussen economische rationaliteit en vertrouwen. Beide blijken onherleidbaar tot elkaar. Maar beide gaan altijd samen, zij het niet in stabiele proporties. De vraag is wanneer hun verdeling optimaal is. Is van dit optimum een theorie te geven? Dat lijkt onwaarschijnlijk, aangezien ze onherleidbaar tot elkaar zijn en op vertrouwen juist een beroep wordt gedaan omdat rationaliteit niet volstaat. Is het dan een kwestie van (politieke) wijsheid of van historische constellatie, waarvan alleen maar achteraf te zeggen valt wat er misging? Het is in ieder geval een verkenning van de grenzen van onze marktrationaliteit.

In de vier bijdragen is vaak sprake van ‘geld’. Hiermee wordt ongedifferentieerde koopkracht bedoeld. Men kan er dus om het even wat mee kopen. In de gangbare economische geldtheorie worden aan dit geld veelal drie functies toegewezen. Geld is een rekenmiddel. Geld ziet af van alle kwalitatieve verschillen tussen de goederen en legt ze langs de universele en numerieke meetlat van de prijzen. Dat verlost ons van een heleboel gedoe in het maatschappelijke ruilverkeer, maar wordt vanwege zijn eenzijdige kwantificering ook als bedreigend ervaren. Geld is voorts een ruilmiddel. Het maakt arbeidsverdeling mogelijk, want dankzij geld hoeft men niet langer zijn voortbrengsels te ruilen met die van een ander waaraan men (in die mate) geen behoefte heeft. De bakker ruilt nu brood tegen een biljet dat hem een ongedifferentieerde aanspraak belooft op welk goed dan ook, mits de waarde hoeveelheid maar gerespecteerd wordt. Geld is ten slotte een oppotmiddel. De bakker kan er ook van afzien om zijn geldbiljet te ruilen voor een goed. Hij kan er dan later iets voor kopen. Maar hij kan het ook sparen en het later als kapitaal op de geldmarkt aan te bieden.