‘De andere Wittgenstein’ is een uitdrukking die lijkt te veronderstellen dat er een soort standaard-Wittgenstein bestaat, die bij iedereen bekend is en geen nadere toelichting behoeft. Nu behoeft Wittgenstein bijna altijd toelichting, en wie beweert dat er een standaard-Wittgenstein bestaat moet dan eerst maar eens beschrijven wie dat is. Wittgenstein als de logicus van de Tractatus? De Wittgenstein die door de logisch positivisten omarmd werd als degene die eens en voor al had afgerekend met de metafysica? Wittgenstein de mysticus voor wie het wezenlijke letterlijk onuitsprekelijk is? De Wittgenstein van de afbeeldings- en projectietheorie of de Wittgenstein van ‘betekenis-is-gebruik’?
Er ís dus geen standaard-Wittgenstein, maar desalniettemin gaan we er in dit nummer van uit dat de lezer enigszins bekend is met de ontwikkeling van zijn denken en de taalfilosofische kerngedachten uit zijn eerste en tweede periode, respectievelijk die van de Tractatus en die van de Philosophische Untersuchungen. Wie dat nog eens zou willen nalezen, vindt in het eerste artikel van dit nummer (mede) een samenvatting van Wittgensteins belangrijkste denkbeelden uit die periodes. Dan gaat het vooral over zijn opvattingen over de taal, het gebied waarop hij zijn belangrijkste bijdragen heeft geleverd. Maar Wittgenstein zet zijn lezers altijd over tal van kwesties aan het denken, en enkele daarvan, die wat minder bekend zijn, worden in dit nummer aan de orde gesteld: het religieuze geloof; de onderlinge relatie van betekenis, poëzie en onzegbaarheid; muziek; en ten slotte cultuur. Daarmee blijven talloze andere onderwerpen liggen, zoals de ethiek, de relatie lichaam-geest, het probleem van andere geesten, het privé-taalargument, de psychoanalyse, kleuren, enzovoort. Maar streven naar volledigheid en systematiek zou heel on-wittgensteiniaans zijn, en hoeft dus zelfs niet geprobeerd te worden.
Het artikel van Peter Bloemendaal over religie aan de grenzen van het denken is inleidend van aard, en staat daarom aan het begin van dit nummer. Wittgenstein heeft zich zijn hele leven uitgesproken over religieuze kwesties en over het geloof als zodanig. De logisch positivisten dachten dat hij in zijn Tractatus de metafysica de genadeslag had toegebracht, maar het is tegenwoordig een algemeen geaccepteerd inzicht dat Wittgenstein de filosofie niet wilde zuiveren van het hogere, maar dat hij het hogere veeleer in bescherming wilde nemen tegen inbeslagname door de filosofie. En het zal niet verbazen dat er in zijn latere filosofie aandacht wordt besteed aan de manier waarop we religieuze taal gebruiken. Gelovige uitspraken zijn niet zomaar door andere te vervangen, zij zijn ‘sterk belichaamd’. Het is precies op dit punt dat de bijdrage aanhaakt van Arnold Burms, die ingaat op een buitengewoon interessant onderscheid dat bij de latere Wittgenstein te vinden is tussen twee soorten betekenis. De ene soort is weer te geven in andere woorden (zwak belichaamde betekenis), bij de andere soort is dat niet mogelijk (sterk belichaamde betekenis). Het laatste doet zich voor bij poëzie, muziek en godsdienstige taal. Burms laat zien hoe het verstaan van sterk belichaamde betekenissen samenhangt met de mogelijkheid om op een bepaalde manier getroffen of geroerd te worden. Een gedicht kan iets oproepen ‘dat zich niet in enige formulering helemaal laat vatten’, en daarmee is het onzegbare op onzegbare manier in het gedicht vervat.
Ondergetekende stelt het thema van de muziek in Wittgensteins werk aan de orde. Wittgenstein heeft toen hij aan de Philosophische Untersuchungen werkte ooit beweerd dat het voor hem onmogelijk was om ook maar iets te zeggen over wat muziek had betekend in zijn leven, en dat hij daarom niet kon hopen begrepen te worden. Als Wittgenstein over filosofische problemen nadenkt, neemt hij op tal van plaatsen muziek als kader of voorbeeld om iets over die problemen te zeggen. Zo beweert hij ergens dat het begrijpen van een zin meer lijkt op het begrijpen van een muzikaal thema dan je aanvankelijk zou denken. Enkele van dit soort verbanden worden in het artikel toegelicht, en daarbij duikt het thema van de sterk belichaamde betekenis, dat zich juist in de muziek sterk voordoet, ook weer op.
Die sterk belichaamde betekenissen keren nogmaals terug in de laatste bijdrage (en lijken daarmee de rode draad van dit nummer te vormen), die van Paul Cortois over de actualiteit van Wittgensteins kijk op cultuur. Ze blijken uiteindelijk een belangrijke rol te gaan spelen in de kritiek op de hedendaagse cultuurwetenschap (in het bijzonder de antropologie). Deze is gebaseerd op een combinatie van evolutionaire en cognitieve psychologie, waarin betekenis gezien wordt als iets wat belichaamd is in het brein, en daarmee privé is. Maar als we iets van de latere Wittgenstein hebben geleerd, dan is het wel dat betekenis een sociaal en publiek karakter heeft – en daarmee houdt de sterke belichaming zoals zal blijken weer direct verband.