In een themanummer over digitalisering in de filosofie kan een artikel over techniekfilosofie natuurlijk niet ontbreken. Deze tak van de wijsbegeerte heeft enkele vroege voorvaderen – grote filosofen als Plato, Aristoteles, Kant, Rousseau en Marx hebben allen hun licht laten schijnen op de vraag ‘wat is technologie en welke impact heeft zij op de menselijke conditie?’ (voor een overzicht zie Scharff & Dusek 2003). Maar de techniekfilosofie heeft pas echt een vlucht genomen aan het begin van de twintigste eeuw, een tijd waarin techniek op allerlei terreinen tot ontwikkeling kwam: van transport- tot infrastructurele technologie en van communicatietechnologie tot de opkomst van lopendebandproductie. In de tweede helft van de twintigste eeuw is de techniekfilosofie, met de opkomst van digitale technologieen, uitgegroeid tot een stevig gevestigde discipline met een flinke omvang en statuur.
Dit artikel laat zien hoe de techniekfilosofie in de twintigste eeuw is veranderd in het licht van de technologische ontwikkelingen die plaatsvonden. Wij zullen betogen dat de twintigste eeuw kan worden opgedeeld in drie opeenvolgende fases van technologieontwikkeling: het systeemtijdvak, het apparatentijdvak en het netwerktijdvak. Elk van deze drie fases heeft eigen techniekfilosofische vragen opgeroepen, en leidde tot een verandering in het onderzoeksdomein van dit vakgebied, alsook tot veranderingen in de grondhouding en aannames van de techniekfilosofie. De wijsgerige bestudering van technologie wordt, zo zullen wij betogen, in sterke mate beïnvloed door de ontwikkeling van haar onderwerp. In een variatie op Marshall McLuhans adagium ‘het medium is de boodschap’ kun je dan ook stellen dat in de techniekfilosofie het medium de maat is.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het systeemtijdvak: (ver)vreemde(nde) technologie
De eerste helft van de twintigste eeuw kan gekarakteriseerd worden als een tijd van snelle en grootschalige technologische innovatie en expansie. Het eerste gemotoriseerde vliegtuig werd in 1903 uitgevonden, waarna de luchtvaart de wereld in rap tempo kleiner maakte. Ook de auto (uitgevonden in 1886) begon aan een snelle opmars, met name na de uitvinding van lopendebandproductie (1902). Beide uitvindingen, het vliegtuig en de auto, gaven de aanzet tot het creëren van een heel nieuw systeem van voorzieningen ten behoeve van hun gebruik, onderhoud, en beheer. Met de toename van het aantal auto’s werd het wegennetwerk sterk uitgebreid, werden wegen verhard en verbreed, parkeerplaatsen aangelegd en benzinestations gebouwd. Vliegtuigen vroegen om luchthavens en de aanleg van bijvoorbeeld passagiersgebouwen en naderings-verlichtingssystemen. Daarnaast veranderde er veel op het gebied van regulering en regelgeving: verkeersregels moesten worden aangepast én gehandhaafd, zowel voor weg- als voor vliegverkeer.
Ook het opkomen van het elektriciteits- en waterzuiveringsnetwerk stamt uit het begin van de twintigste eeuw. Net als de auto en het vliegtuig vroegen deze nieuwe technologische ontwikkelingen om het creëren van een compleet systeem van aanpalende, ondersteunende technologieën en diensten, van energiebedrijven, distributienetwerken, en opslagvoorzieningen tot waterzuiveringsbedrijven en netwerken voor de aan- en afvoer van (drink)water.
Doordat de technologieën die opkomen aan het begin van de twintigste eeuw vergezeld gaan van allerhande ondersteunende en bijkomende technologieën en diensten karakteriseren we ze als systeemtechnologieën en noemen we het tijdvak 1900-1950 het systeemtijdvak. Het is niet verwonderlijk dat de massale, snelle opkomst van systeemtechnologieën leidde tot vragen binnen de filosofie. Technologie leek ineens in vele facetten van het menselijk leven een rol te gaan spelen, en een fundamentele impact te hebben – vervoer en transport veranderden, de gezondheidszorg en de primaire voorzieningen werden gemoderniseerd en systeemtechnologieën doortrokken het hele dagelijks leven. Bovendien waren de schaal waarop zij werden uitgerold en de snelheid waarmee dit gebeurde ongekend.
De klassieke techniekfilosofie van het begin van de twintigste eeuw onderwierp het systeemtijdvak aan een kritische bevraging. Techniekfilosofen als Martin Heidegger (2003; 2010), Herbert Marcuse (2009), Arnold Gehlen (1988) en Jacques Ellul (1990) richtten zich op de gevaren van massa-industrie en de opkomst van grote, schijnbaar onbeheersbare systemen die, hoewel ze het alledaagse leven van individuen binnendrongen, toch tegelijk ook op grote afstand van die individuen tot ontwikkeling kwamen, en hen een sterk gevoel van nietigheid gaven. Bovendien werd de ontwikkeling van technologie geportretteerd als onontkomelijk. Technologie werd gezien als een niet te stoppen, ‘autonome’ kracht (Ellul 2003), die de mens overdonderde en domineerde. De klassieke techniekfilosofen maakten zich zorgen over de opkomst van een technologische rationaliteit die de relatie mens-wereld zodanig veranderde dat belangrijke waarden als autonomie en menselijke waardigheid onder druk kwamen te staan. Deze filosofen beschouwden technologie vanuit een deterministisch perspectief. ‘De’ techniek werd gedacht als een allesomvattend systeem met een eigen momentum – niet verwonderlijk in het licht van de opkomst van de systeemtechnologieën die wij hierboven bespraken.
De techniek, zo stelden de klassieke techniekfilosofen, drukte een stempel op arbeidsverhoudingen en de sociale werkelijkheid, maar greep ook op een fundamenteler niveau in. Zo betoogde Heidegger dat systeemtechnologie niet alleen de natuur, maar ook de mens reduceert tot niets meer dan een grondstof (2003), en vreesde Marcuse dat mensen in een van technologie doordrongen samenleving verworden tot eendimensionale personen die zich geheel conformeren aan de eisen die de technologie stelt (2009). Ook Gehlen maakte zichzorgen over de ‘existentiële afhankelijkheid’ van de mens ten opzichte van technologie, en noemde zelfs letterlijk een aantal systeemtechnologieën in zijn uitleg van dat begrip: ‘Overleven vooronderstelt (…) het feilloos functioneren van energiecentrales, watervoorzieningen, communicatie- en informatiesystemen, chemische industrie, enz…’ (2003). Dat ook Heidegger zich expliciet verhield tot de systeemtechnologieën die in zijn tijd opkwamen, blijkt uit zijn veelvuldig gebruik van de juxtapositie van ‘oude’ technologieën (een windvaan, een zaagmolen) en hun nieuwe verschijningen (een radarstation (sic, intussen alweer verdwenen technologie) en een hydro-elektrische installatie respectievelijk). Daarmee wordt het contrast tussen beide zo scherp neergezet dat een hang naar het eenvoudige verleden zonder verdere uitleg wordt aangevoeld. De lezer blijft achter met de conclusie dat de wereld, en de rol van de mens daarbinnen, onherroepelijk veranderd is door de komst van systeemtechnologieën, en dat deze verandering niet ten goede is.
Het apparatentijdvak: de normalisering van technologie
Waar de technologische innovatie in de eerste helft van de twintigste eeuw gekenmerkt werd door het opkomen van grote systemen zoals elektriciteitsnetwerken, kwam in de daarna volgende decennia vooral de consumentenelektronica tot bloei. Er kwamen steeds meer elektronische apparaten op de markt die zich vooral richtten op – het ontlasten van – de individuele gebruiker in diens huiselijke sfeer. Denk aan stofzuigers en wasmachines (beiden jaren vijftig), en aan vaatwassers, koffiezetapparaten en magnetrons (jaren zeventig).
Dat het gebruik van al deze apparaten de gebruiker (lees: vrouw) uiteindelijk vaak meer werk opleverde dan eerder het geval was, kwam vooral doordat de komst van al die machines leidde tot andere ideeën over bijvoorbeeld hygiëne en voeding. De opkomst van consumentenelektronica had eveneens effect op de werkvloer. Apparaten begonnen een centrale plaats in te nemen in de professionele sfeer. Denk daarbij aan het gebruik van rekenmachines, (elektrische) typemachines en natuurlijk aan de computer. Hoewel de eerste grote mainframe computers vooral op universiteiten werden geïntroduceerd, werden personal computers na hun introductie eind jaren zeventig al snel gemeengoed in veel professionele omgevingen, en enkele jaren later ook in de huiselijke sfeer.
Technologieën die al langer bestonden, zoals de telefoon, de televisie en de auto, kregen in deze decennia een massale verspreiding en werden daarmee gemeengoed. Zij werden een vanzelfsprekend onderdeel van het dagelijks leven, en technologie veranderde daarmee van iets vreemds wat op afstand stond van het individu in iets normaals wat tot in de poriën van de samenleving doordrong. Een veelheid van apparaten ging een integraal deel uitmaken van het dagelijks leven. Dit is waarom we de periode 1950-2000 kunnen duiden als het apparatentijdvak.
Hoewel er nog steeds bezorgdheid was over de positie van de mens binnen de alomtegenwoordige technologische infrastructuren – zo zat de angst voor kernenergie er na de verschrikkingen in de Tweede Wereldoorlog nog goed in –, ontstond in het apparatentijdvak een ommekeer in het denken over technologie. In de jaren tachtig kwamen verschillende multidisciplinaire scholen op die onder de brede noemer van het constructionisme onderzoek deden naar de relatie technologie-gebruiker. Ook de van oudsher conceptueelgeoriënteerde techniekfilosofie onderging, mede geïnspireerd door het constructionisme, een empirische wending (Achterhuis 2001). De moderne techniekfilosofie en het constructionisme deelden de opvatting dat techniek nu in zo veel verschillende verschijningsvormen, en op zo veel verschillende manieren deel uitmaakte van onze dagelijkse omgeving, dat het niet langer opportuun was om vanuit een systeemperspectief over ‘de’ impact en ‘de’ wezensvorm van ‘de’ technologie na te denken. In tegenstelling tot de klassieke techniekfilosofie van de ‘grote verhalen’ werden technologieën (voortaan in meervoud!) gezien in hun empirische en historische context (Bijker & Law 1992; Kaplan 2009). De deterministische visie die veel klassieke techniekfilosofen aanhingen maakte plaats voor de idee dat technologieën enerzijds een transformerend effect kunnen hebben op de sociale werkelijkheid, maar anderzijds ook in belangrijke mate gevormd worden door de sociaal- culturele werkelijkheid waarin zij worden ontwikkeld. Dit mutual shaping-perspectief impliceerde bovendien dat de grondstemming rondom technologische ontwikkelingen minder pessimistisch werd. Er ontstond ruimte voor techno-optimisme, maar ook voor een middenpositie tussen pessimisme en optimisme in, die we techno-realisme kunnen noemen (Van den Berg 2010).
De nieuwe contextuele kijk op technologie resulteerde binnen de moderne techniekfilosofie in een tweetal benaderingen: ten eerste het bestuderen van de mediërende en transformerende eigenschappen van specifieke technologieën en ten tweede het bestuderen van de transformerende werking van technologieën in specifieke domeinen in de samenleving. Don Ihde (1990) en Hubert Dreyfus (1992) kozen voor de eerste benadering: zij doordachten de effecten van specifieke technologieën op onze waarneming (Ihde) en ons denken en kennen (Dreyfus). Ihde liet vanuit een post-fenomenologisch perspectief zien hoe verschillende technologieën – van de bril tot de thermometer, en van de verwarming tot de auto – de wereld voor ons bemiddelen. We gebruiken verschillende apparaten op verschillende manieren, en elke gebruikswijze leidt tot een ander type bemiddeling door de technologie. Soms worden technologieën daarbij bijvoorbeeld ‘ingelijfd’, terwijl we ons in andere gevallen tot ze verhouden alsof het quasi-anderen zijn. Hubert Dreyfus richtte zich met name op de opkomst van een van de belangrijkste technologieën uit het apparatentijdvak: de computer. In een reactie op het onderzoek binnen de kunstmatige intelligentie trachtte hij te doordenken hoe het ‘denkvermogen’ van computers zich verhoudt tot en verschilt van dat van mensen. Hij concludeerde dat computers weliswaar prima in staat zijn grote hoeveelheden data te verwerken, maar nooit ‘denkende’ machines zullen worden die het menselijk redeneren kunnen vervangen. Met deze conclusie in het achterhoofd wees hij op de beperkingen van computertechnologie wanneer zij wordt ingezet in bijvoorbeeld het onderwijs en in oorlogsvoering.
Een tweede onderzoeksbenadering van de techniekfilosofie uit het apparatentijdvak betrof het bestuderen van de transformerende werking van technologieën binnen specifieke domeinen in de samenleving, bijvoorbeeld op het vlak van sociale ordening en politiek. Zo liet Langdon Winner in zijn geruchtmakende artikel ‘Do artifacts have politics?’ (1980) zien op welke wijze artefacten, al dan niet bedoeld, de dragers zijn van (politieke) waarden. Hij gebruikte als voorbeeld de lage bruggen en viaducten die ontworpen zijn door stadsarchitect Robert Moses in New York. De racistische overtuigingen van deze ontwerper zouden (letterlijk!) gematerialiseerd zijn in de architectuur van die bruggen: ze waren zo laag dat er geen bussen onderdoor konden, waarmee de Afro-Amerikaanse bevolking – die veel afhankelijker was van de bus dan de blanken met hun auto’s – bepaalde delen van New York slechts met zeer veel moeite kon bereiken.
Samenvattend kunnen we stellen dat in het apparatentijdperk de diversiteit en complexiteit van de effecten van verschillende technologische artefacten centraal kwam te staan, en dat deze effecten bovendien contextueel of binnen specifieke sociaal-maatschappelijke domeinen werden bestudeerd. Technologie verwerd tot een normaal onderdeel van het alledaagse leven, dat weliswaar nog altijd kritisch werd bevraagd, maar niet langer als homogeen en autonoom systeem werd gezien.
Het netwerktijdvak: altijd aan
Waar de technologie in het apparatentijdvak dichter bij de mens kwam te staan doordat ze haar intrede deed in de huiselijke en de professionele sfeer is zij ons in het huidige tijdvak, dat we het netwerktijdvak noemen, nog dichter op de huid komen te zitten. De nieuwe nabijheid van technologie kan heel letterlijk genomen worden. Door het samenbrengen van nanotechnologie, biotechnologie, informatietechnologie en neurowetenschap ontstaan technieken waarmee rechtstreeks ingegrepen kan worden in de menselijke natuur.
Van kunstheupen tot gehoorimplantaten en van antidepressiva tot Ritalin: al deze ontwikkelingen zijn erop gericht de mens van binnenuit te verbeteren. Deze nieuwe nabijheid toont zich ook in de mate van verbondenheid die het gebruik van ICT, en met name het internet met zich meebrengt. Apparaten als laptops, telefoons, tablets en navigatiecomputers dragen we voortdurend met ons mee. Ze vormen netwerken van informatie die ons – vaak op bijna onmerkbare wijze – omringen en ons handelen mede vorm geven. Bovendien zien we de opkomst van een zogenaamd Internet der Dingen dat zich zowel over de publieke als private sfeer uitstrekt. Talloze apparaten in onze dagelijkse omgeving zijn nu direct met het internet verbonden of communiceren zonder onze tussenkomst met andere apparaten via sensoren. De steeds verder uitdijende informatienetwerken die ons omringen vormen bovendien de basis voor het opkomen van een belangrijke verschuiving in onze omgang met technologie: apparaten en netwerken krijgen in toenemende mate een proactief karakter.
Door het verzamelen en analyseren van enorme hoeveelheden data (toepasselijk Big Data genoemd), probeert men voorspellende correlaties te vinden op basis waarvan informatie steeds verder gepersonaliseerd kan worden. Zo past Google haar zoekresultaten aan op het profiel van de gebruiker, en bieden winkels als Amazon en Zalando ons op onze persoon toegesneden productsuggesties aan op basis van onze aankopen en die van ‘vergelijkbare klanten’. Sommige proactieve toepassingen hebben een grote impact op het dagelijks leven, zoals intelligente zorgsystemen (eHealth) die monitoren en melden wanneer een individu in een gevaarlijke gezondheidssituatie belandt of auto’s die zelf remmen wanneer ze een andere auto of een obstakel te dicht naderen. De nabijheid van technologie – zowel dicht op als onder onze huid – heeft ook haar weerslag op de hedendaagse techniekfilosofie. In dit tijdvak is het niet langer helder waar de technologie ophoudt en de mens begint. Luciano Floridi (2012) stelt daarom dat we zijn aanbeland in ‘hyperhistory’. Waar er in de vorige tijdsvakken nog de keuze was zich aan technologie te onttrekken, lijkt deze mogelijkheid in de huidige Westerse maatschappij voorgoed verleden tijd. Zo dienen zich op een fundamenteel wijsgerig niveau nieuwe vragen aan, zowel op ontologisch als ook op moreel vlak.
Voortbouwend op het werk van Ihde en Bruno Latour (2005), laat Peter-Paul Verbeek (2011a) zien dat het vandaag de dag niet altijd meer mogelijk is mensen aan te duiden als ‘gebruikers van technologie’ zoals dit bijvoorbeeld in het apparatentijdvak nog wel het geval was. Er is eerder sprake van een configuratie van mens en technologie waarbij een duidelijke scheidslijn tussen mens en technologie vervaagt. Verbeek heeft het in dit licht over de versmeltingsrelatie van mens en technologie, om aan te duiden hoezeer technologische toepassingen deel gaan uitmaken van de mens. De technologie komt ons, zoals we hierboven gezien hebben, soms zelfs letterlijk onder de huid te zitten. Daarnaast wijst Verbeek op het ontstaan van de immersierelatie, waarmee hij erop wijst dat technologieën, door de verregaande digitalisering van onze omgeving, een proactieve rol gaan spelen in ons dagelijks leven. Technologieën komen ons op de huid te zitten en we worden ondergedompeld in een gedigitaliseerde werkelijkheid. De auto die uit eigen beweging op de rem trapt, maar ook ‘slimme huizen’ die bij binnenkomst automatisch het licht en de temperatuur regelen zijn hiervan voorbeelden. Waar de filosoof Helmuth Plessner in het begin van de twintigste eeuw de mens al definieerde als ‘van nature kunstmatig’, lijkt dit in het netwerktijdvak een expliciet vertrekpunt voor analyse te zijn. De cyborg – een wezen opgebouwd uit organische en technologische elementen – die de mens van meet af aan is geweest (De Mul 2002) komt in het netwerktijdwerk tot bloei.
Naast ontologische vragen over de statuur van de technologie in het netwerktijdvak komen ook nieuwe ethische en morele vragen op rondom de fundamentele verwevenheid van mens en technologie. Zo richt een deel van de hedendaagse techniekfilosofie zich op vragen rondom moreel actorschap. Waar moreel handelen van oudsher de mens toebehoorde, vloeit uit de analyse van Verbeek bijvoorbeeld logisch voort dat moraliteit niet exclusief mensen toebehoort, maar dat mens en technologie samen een hybride entiteit vormen die moreel actorschap draagt. Dit illustreert Verbeek onder meer aan de hand van de rol van echoscopie in de prenatale zorg. Hij laat zien dat de keuze en verantwoordelijkheid voor het ongeboren kind mede vormgegeven worden door de technologische mogelijkheden die tot onze beschikking staan (Verbeek, 2011a).
Moraliteit, zo stellen hedendaagse techniekfilosofen, is de facto gedistribueerde moraliteit, verdeeld over mensen en artefacten. Dit impliceert dat het belangrijk is om te reflecteren op het ontwerp van technologieën. Immers, als we ons morele handelen niet meer los kunnen zien van de technologieën waarmee we (inter)acteren, dan moeten we ervoor zorgen dat die technologieën waarden belichamen die we als positief en waardevol beschouwen en die recht doen aan de democratische principes die we hoog achten. Een aantal hedendaagse techniekfilosofen richt zich daarom op het doordenken van de manier waarop waarden vorm krijgen in technologische toepassingen (value-sensitive design).
Een enkeling gaat zelfs zover te stellen dat de ethiek als zodanig opnieuw doordacht moet worden in het licht van de opkomst van het netwerktijdvak. Zo werkt Luciano Floridi (verschijnt in 2014) aan het ontwikkelen van wat hij ‘infra-ethiek’ noemt. Tegen de achtergrond van een van informatiestromen doordrongen werkelijkheid pleit hij voor de ontwikkeling van technologische toepassingen die morele keuzes, acties en processen mogelijk maken, en die mensen er toe aanzetten te reflecteren op hetgeen zij besluiten.
Verschillende denkers hebben in de afgelopen decennia betoogd dat wij onze verantwoordelijkheden en (morele) keuzes in steeds sterkere mate uitbesteden aan artefacten. Denk aan een auto die pas start als de gordel is omgedaan (Latour 1992), een toegangspoortje op het station dat alleen opengaat met een geldig kaartje voor de trein of metro (Van den Berg & Leenes 2013) of een stemwijzer die aangeeft wat de invuller zou moeten stemmen (De Mul & Van den Berg 2011). In al die gevallen heeft de gebruiker weliswaar in mindere of meerdere mate de keuze om anders te handelen dan de technologie voorschrijft, maar in de praktijk zullen velen van ons dat in veel gevallen niet doen. Daardoor zou ons morele besef kunnen verminderen, omdat onze kritische reflectie op moreel handelen afneemt (Keymolen, verschijnt in 2013). Floridi maakt zich eveneens zorgen over deze mogelijkheid, en ziet in slim ontworpen technologieën een oplossing. Zij zouden het nemen van morele beslissingen juist actief kunnen stimuleren. Geen obscure default-setting in de technologie die haar gebruikers een bepaalde richting in duwt, maar systemen die de gebruiker confronteren met zijn opties en dus terugbrengen in het commandocentrum van de moraliteit. Floridi illustreert deze infra-ethiek bijvoorbeeld aan de hand van een digitaal systeem voor het aanvragen van een rijbewijs. In een op infra-ethiek gebaseerd systeem is het alleen mogelijk een rijbewijs aan te vragen wanneer men eerst aangeeft orgaandonor te willen worden. Het maakt niet uit of men nu bevestigend of ontkennend besluit; maar het maken van de keuze is noodzakelijk voor het verkrijgen van het rijbewijs.
Tot slot worden in het licht van het netwerktijdvak naast deze ontologische en ethische vraagstukken ook wijsgerig-antropologische kernconcepten opnieuw onder de loep genomen. Zo onderzochten De Mul (2000, 2005) en Van den Berg (2010) wat de impact is van digitale en netwerktechnologieën op de constructie en expressie van identiteit. Van den Berg richtte zich daarbij op de proactieve rol die technologieën in toenemende mate spelen in het verschaffen van informatie en het leveren van diensten. Wanneer technologieën ons voortdurend als vanzelf op onze persoon toegesneden informatie voorschotelen, kunnen zij ons het gevoel gaan geven dat ze ons ‘echt kennen’, en zelfs de schijn gaan wekken dat zij ‘echte anderen’ zijn. Zo kunnen ze op een heel fundamenteel niveau een rol gaan spelen in onze identiteitsconstructie en -expressie. Keymolen (2013) laat zien hoe vertrouwen onder invloed van het internet niet langer gezien kan worden als iets wat zich louter tussen personen afspeelt, maar eveneens gedragen en gevormd wordt door de proactieve technologische omgeving. Zo bepaalt de manier waarop een website is gebouwd de mogelijkheden die gebruikers hebben om zich als een vertrouwenswaardig persoon aan elkaar te presenteren (wel of niet anoniem, wel of geen foto, enzovoort). Maar ook het bedrijf of de instantie achter de website komt via de technologie binnen in de online vertrouwensrelatie, bijvoorbeeld omdat deze uit winstbejag interesse heeft in de informatie die wordt uitgewisseld. Zo ontstaat er een gelaagd beeld van vertrouwen waarbij verschillende, al dan niet zichtbare actoren zich in de vertrouwensrelatie ophouden door middel van technologie.
Conclusie
Honderd jaar techniekfilosofie in vogelvlucht toont de verwevenheid van onderwerp en methode. Van het systeemtijdvak naar het apparatentijdvak en nu het netwerktijdvak zijn technologie en mens steeds dichter naar elkaar toe geëvolueerd en bij elke nieuwe stap dienen zich nieuwe filosofische vragen aan. Door de nabijheid die zich nu aftekent tussen mens en technologie lijkt het alsof de vrees die leefde bij de klassieke techniekfilosofen – namelijk dat technologie bepaalde menselijke kernwaarden onderuit haalt – bewaarheid wordt. We zijn immers onlosmakelijk onderdeel geworden van een alomtegenwoordig technologisch systeem. Toch liggen de zaken iets genuanceerder. Waar je vandaag de dag wel zou kunnen spreken van een hernieuwde aandacht voor ‘grote thema’s’ als moraliteit, identiteit en vertrouwen, gaat deze aandacht niet gepaard met de pessimistische teneur die kenmerkend was voor het systeemtijdvak, maar worden deze onderwerpen aangevlogen met de empirische, techno-realistische aanpak uit het apparatentijdvak. Bewust van het feit dat elke technologische praktijk op zowel zijn merites als tekortkomingen beoordeeld dient te worden, gaat de aandacht van hedendaagse onderzoekers nog steeds uit naar specifieke toepassingen in een reële context. Ook de disciplinaire openheid, die al was ingezet in het vorige tijdvak, zet zich voort. Het techniek-filosofische domein is allang niet meer voorbehouden aan louter filosofen, maar wordt mede bevolkt door sociologen, historici, ethici en STS’ers.
Het netwerktijdvak staat nog in de kinderschoenen. Het zou overmoedig zijn te spreken van een duidelijke richting waarin techniekfilosofie zich in dit tijdvak beweegt. Bepaalde vragen en bekommernissen blijken tijdloos, dwars door alle (technologische) veranderingen heen. Andere vragen veranderen of verdwijnen, en nieuwe vragen komen op. Dat de (techniek)filosofie blijft meebewegen met haar ‘medium’ staat echter vast – dit themanummer over digitalisering in de filosofie kan daarvoor als bewijs gezien worden.
Literatuur:
- Achterhuis, H. (2001). American philosophy of technology. The empirical turn. Bloomington: Indiana University Press.
- Berg, B. van den (2010). The situated self. Identity in a world of Ambient Intelligence. Nijmegen: Wolf Legal Publishers.
- Berg, B. van den & Leenes, R. (2013). Abort, retry, fail. Scoping techno-regulation and other techno-effects. In M. Hildebrandt & J. Gaakeer (red.), Human law and computer law. Comparative perspectives. Londen: Springer.
- Bijker, W.E. & Law, J. (1992). Shaping technology/building society. Studies in sociotechnical change. Cambridge: MIT Press.
- Dreyfus, H.L. (1992). What computers still can’t do. A critique of artificial reason. Cambridge: MIT Press.
- Ellul, J. (1990). The technological bluff. Grand Rapids: W.B. Eerdmans.
- Floridi, L. (2012). Hyperhistory and the philosophy of information policies. Philosophy & Technology, 1-3.
- Floridi, L. (verschijnt in 2014). The design of infraethics. In M. Hildebrandt & B. van den Berg (red.), Freedom of information? The philosophy of law meets the philosophy of technology. Routledge.
- Gehlen, A. (2003). A philosophical-anthropological perspective on technology. In R.C. Scharff & V. Dusek (red.), Philosophy of technology. The technological condition. An anthologie (pp. 213-220). Malden: Blackwell.
- Gehlen, A. (1988). Man, his nature and place in the world. European perspectives. New York: Columbia University Press.
- Heidegger, M. (2003). The question concerning technology. In R.C. Scharff & V. Dusek (red.), Philosophy of technology. The technological condition (pp.: 252-265). Malden: Blackwell.
- Heidegger, M., Stambaugh, J. & Schmidt, D.J. (2010). Being and time. Albany: State University of New York Press.
- Kaplan, D.M. (2009). Readings in the philosophy of technology. Lanham: Rowman & Littlefield.
- Keymolen, E.L.O. (2013). Trust and technology in collaborative consumption. Why it is not just about youand me. In R. Leenes, B-J. Koops, E. Kosta & A. Vedder (red.), Bridging distances in technology and regulation. Nijmegen: Wolf Legal Publishers.
- Keymolen, E.L.O. (verschijnt in 2013). A moral bubble. The influence of online personalization on moral repositioning.
- Latour, B. (1992). Where are the missing masses? The sociology of a few mundane artifacts. In W.E. Bijker & J. Law (red.), Shaping technology/building society. Studies in sociotechnical change (pp. 225-259). Cambridge: MIT Press.
- Latour, B. (2005). Reassembling the social. An introduction to actor-network-theory. Oxford: Oxford University Press.
- Marcuse, H. (2009). The new forms of control (one dimensional man). In D.M. Kaplan (red.), Readings in the philosophy of technology (pp. 34-42). Lanham: Rowman & Littlefield.
- Mul, J. de (2000). Het verhalende zelf. Over persoonlijke en narratieve identiteit. In M. Verkerk (red.), Filosofie, ethiek en praktijk. Liber amicorum voor Koo van der Wal. Rotterdam: Rotterdamse Filosofische Studies.
- Mul, J. de (2002). Cyberspace Odyssee. Kampen: Klement.
- Mul, J. de (2005). The game of life. Narrative and ludic identity in computer games. In J. Raessens & J.H. Goldstein (red.), Handbook of computer game studies. Cambridge: MIT Press.
- Mul, J. de & Berg, B. van den (2011). Remote control. Human autonomy in the age of computer-mediated agency. In M. Hildebrandt & A. Rouvroy (red.), Law, human agency and autonomic computing. The philosophy of law meets the philosophy of technology (pp. 46-64). Routledge.
- Scharff, R.C. & Dusek, V. (2003). Philosophy of technology. The technological condition: an anthology. Malden: Blackwell.
- Verbeek, P.-P. (2011a). De grens van de mens. Over techniek, ethiek en de menselijke natuur. Rotterdam: Lemniscaat.
- Verbeek, P.-P. (2011b). Moralizing technology. Understanding and designing the morality of things. Chicago: The University of Chicago Press.
- Winner, L. (1980). Do artifacts have politics? Daedalus, 109: 121-136.